gepensionneerd. Netscher was van 1854 tot 1857 mederedacteur van den Algemeenen Konst- en Letterbode, waarin hij tal van geteekende en ongeteekende stukken schreef over cartographie en andere wetenschappelijke onderwerpen. In 1855 en 1856 was hij belast met het samenstellen van het Répertoire des Cartes door het Koninklijk Instituut van Ingenieurs uitgegeven; hij bewerkte daarvan Oostenrijk en Frankrijk. In 1859 en 1860 gaf hij met Jhr. C.A. van Sypesteyn uit: den Almanak voor de Nederl. West-Indische bezittingen en de kust van Guinea, welke almanak later niet verder uitkwam. In het Fransch schreef hij een werk getiteld: Les Hollandais au Brésil, 's Hage 1853, zijnde een beknopte geschiedenis van den strijd der Nederlanders in Brazilië in de 17e eeuw. Verder schreef hij Beschouwingen over ons Militiestelsel naar aanleiding van het nieuwe ontwerp van wet op de Nationale Militie, 's Hage 1861, en gaf tal van artikels, meestal over militaire onderwerpen, en boekbeoordeelingen in verschillende jaargangen (1860-'74) van De Militaire Spectator, het Vaandel, De Gids en Onze Tolk. Nadat Netscher in 1885 den militairen dienst verlaten had, schreef hij een antwoord op eene door het Prov. Utr. gen. v.K. en W. uitgeschreven prijsvraag over de Geschiedenis der voormalige Nederlandsche koloniën Essequebo, Demerary en Berbice. Dit werk werd in 1887 door het genootschap met goud bekroond en in 1888 bij Martinus Nijhoff uitgegeven. Kort hierop voegde de schrijver daaraan een nader Bijvoegsel toe, betreffende de eindelijke liquidatie der Societeit van Berbice en in Febr. 1889 verscheen nog van zijne hand bij Martinus Nijhoff eene biographie der schilders Caspar, Theodorus en Constantijn Netscher, met uitvoerig Geslachtsregister dier familie. Uit dat register blijkt o.a., dat al de schrijvers van dien naam, in dit Biogr. Woordenboek voorkomende, rechtstreeksche afstammelingen zijn van den bekenden schilder Caspar en diens zoon Constantijn Netscher.