gronden in de noordel. prov. door kolonisatie en over het staatk. stelsel der Phoeniciers, Grieken en Romeinen in het uitzenden van volkplantingen, Utr. 1821. Voorts werd hij door het Nut bekroond voor zijn verh.: Over de zedelijke verbeteringen uit het gebod der liefde tot den naasten ontleend, waarvoor ambachten, kunsten en neringen en vooral de koophandel vatbaar zijn, 1798. In 1808 bekroonde hem het Utr. Gen. voor zijn verh.: Over de oorzaken van den bloei onzer letteren, dichtkunst en schilderkunst in het begin der XVII eeuw, en Teylers Gen. voor een verh.: Over de reden van 't geringe getal beoefenaars van 't hist. vak der schilderkunst in ons vaderland, 1808; andermaal te Utr. voor zijn verh.: Over de weelde van Nederlands inwoners, en in 1814 ten tweede male bij Teyler: Over de levenswijze, gewoonten en zeden onzer voorouderen van de vroegste tijden af tot op het einde der XVIe eeuw.
(Konst- en Letterbode, 1822.)