Biographisch woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde
(1888-1891)–F. Jos. van den Branden, J.G. Frederiks– Auteursrecht onbekend
[pagina 491]
| |
Later te Gent bij een Franschen onderwijzer besteed, verliet hij dezen al spoedig om leerling te worden van den schilder-dichter Lucas de Heere, die 's jongelings ijver voor penseel en lier niet weinig wist aan te vuren. Toen hij twintig jaren oud was, verliet hij Vlaanderens hoofdstad, om te Kortrijk bij Peter Vlerick zijne studiën in de beeldende kunst te voltrekken. In 1569 keerde hij als meester in de schilderkunst onder het vaderlijke dak terug en van toen af begon hij zich te onderscheiden in de rethorikale wedstrijden en was hij voor het tooneel zijner geboorteplaats werkzaam, zoowel met het penseel als met de pen. Op zeven-en-twintigjarigen leeftijd kreeg hij, zooals de meeste der kunstmakkers van zijnen tijd, eene onweerstaanbare neiging om Italië en vooral Rome te zien. Hij vertrok daarheen in 1574 en keerde na drie jaren door Duitschland terug in zijn vaderland, waar hij zich spoedig wist beroemd te maken. Ondertusschen ontstonden de godsdienst-beroerten, de kunst begon te kwijnen, en bovendien werd hij door het Waalsche oorlogsgrauw zoo deerlijk mishandeld en uitgeplunderd, dat hij in 1583 besloot met zijne vrouw en zijn kroost de vlucht te nemen naar Haarlem. In deze stad bleef hij twintig jaren, gedurende welke hij veel schreef en schilderde en eene kweekschool voor jonge kunstenaars oprichtte. Van 1603 tot 1604 verbleef hij in zijn huis Zevenbergen, tusschen Haarlem en Alkmaar. In laatstgemeld jaar koos hij Amsterdam tot zijne verblijfplaats en stierf aldaar op 11 September 1606. Zijne werken, die meest allen zijn voorzien van 's dichters bijbelsche zinspreuk: Eén is noodigh, en soms gesloten worden door zijn anagramma: Elk man rader, zijn de volgende: voor de Vlaamsche kamers van Rhetorica vervaardigde hij vóor en onder het schrikbewind van Alva deze acht schriftuurlijke zinnespelen: Noach; Dina; David; Salomons eerste rechtspraeck; Hiram; De Koningin van Saba; De afgod Bel en Babel; en Nabucodonosor. Verder: Dat hooge liedt Salomo, met nog andere gheestelycke liedekens, Haarl. 1595; De gulde Harpe, oft des harten snarenspel, innehoudende alle geestelycke liedekens die by C. van Mander ghemaect sijn, Haarl. 1595; Bucolica en Georgica, dat is Ossenstal en landtwerck van Virgilii Maronis, Haarl. 1597; Het Schilderboeck, behelsende het leven der antijcke schilders, mitsgaders dat der moderne Italiaensche, Nederlandsche en Hoogduitsche, Haarl. 1604; Den grondt der edel vrye Schilderconst, waer haer ghestalt, aerdt en wesen, de leerlustige jeught in verschyden deelen in rymdicht wort voorgedraghen, Haarl. 1604; Uutlegghingh op den metamorphosis Pub. Ovidii Nasonis, seer dienstich den schilders, dichters en constminners, Haarl. 1604; Uutbeeldinge der figuren, waerin te sien is hoe d'heydenen hun goden uytghebeeldt, en onderscheyden hebben, hoe d'Egyptsche yet beteyckenden met dieren oft anders, en eenighe meeninghen te kennen gaven, met noch meer omstandigheden, Alkmaar 1604; Olyfbergh, ofte poëma van den laetsten dagh, Haarl. 1609; De eerste 12 boecken van de Ilyadas, beschreven in 't Griecks door Homerum, vader ende prince alder poeten,... ende nu uyt francoyschen in Nederduytschen dicht vertaeld, Haarl. 1611; Bethlehem, dat is: 't Broothuys, inhoudende den kersnacht; te weten gheestelijcke liedekens, ghedichten oft leyssen die de herderen by Bethlehem snachts, hun vee waekende, singhen, Haarl. 1627. Verspreide pennevruchten van hem zijn: Strydt tegen Onverstandt; Boerenklacht; De Kerck der deught; Verhael van het leven des menschen, afsterven ende ghevolgh; Rechtvoorstanders troost; en Bruiloftliedt aen Th. Schrevelius. Nog schrijft men aan K. van Mander toe de losse stukken: De Herkomste, de Vernieling en de wederopkomste der stadt Amsterdam; Twee beelden van Haerlem; De Nieuwe Wereld, ofte beschrijving van West-Indiën. |
|