[Albert ten Broecke Hoekstra]
Hoekstra (Albert ten Broecke), geb. te Dockum 1765, stud. in de rechten, werd in 1794 grietman van Westdongeradeel, doch werd in het volg. jaar ontslagen, woonde eenigen tijd in Oost-Friesland. Sedert dien tijd legde hij zich op de taalstudie en bijzonder op het Oud-Friesch, Mesogothisch, Angelsaksisch en Oud-Duitsch toe, werd na de omwenteling van 1813 in zijn ambt hersteld, doch legde het spoedig neder, ging bij Haarlem wonen en wilde een nieuwe uitgave van Gijsbert Japiks' dichtwerken bezorgen, maar de ongunstige tijdsomstandigheden verhinderden zijn plan. In 1827 werd hem te Leuven een leerstoel aangeboden; hij bleek weldra minder geschikt voor het doceeren dan voor de studie, en ging te Amst. wonen, werd daar lid van het Instituut, en kreeg de opdracht om mdnl. stukken op kosten van het rijk uit te geven, doch overl. reeds 27 Aug. 1828; volgens zijne doodakte was hij toen 63 jaar en van Dokkum geboortig.
Hij schreef, behalve een Latijnsch werk: Nuttigheid van de Taalkennis der Middeleeuwen, alsmede die der Oude Vriezen, Amst. 1800. In de hss. der Mij. Ned. Lett., No. 107, 142, 546 en 548 komen stukken van hem voor, en op blz. 58 van den Cat. brieven, waaronder aan Bilderdijk.