[Willem van Haren]
Haren (Willem van), geb. te Leeuwarden 21 Febr. 1710, stud. te Franeker, later te Groningen. Na het overl. van zijn grootvader in 1728 volgde hij hem op als grietman van Het Bildt. In Dec. 1752 vernielde een brand in zijne woning bij St.-Anna-parochie zijne boekerij, en daarmede het Dagverhaal van Daam van Haren, den watergeus. Met zijne echtgenoote, die in 't gevolg van Prinses Anna in ons land gekomen was, bewoonde hij het huis te St.-Anna, tot zijne benoeming in de Staten-Generaal, 1740, waar hij weldra met zijne opwekking om deel te nemen aan den successie-oorlog, ook als dichter optrad; toen wij in den krijg gewikkeld waren, werd hij gedep. te velde, tot Febr. 1748. Als schout van Peelland woonde hij bij St.-Oedenrode, waar hij Henkenshage had gekocht en leed gedurende zijne afwezigheid onherstelbare verliezen in zijne Friesche goederen; gedeeltelijk wegens dezen achteruitgang, werd hij gevolmachtigde bij het hof te Brussel, geraakte door een tweede huwelijk uit de gunst der Gouvernante, prinses Anna, terwijl zijne omstandigheden steeds benarder werden; hij maakte 4 Juli 1768 op Henkenshage een einde aan zijn leven.
Zijn eerste ged. was: Ter gedachtenis van myne moeder, Leeuw. 1732; Gevallen van Friso, Amst. 1741, 1758; Leonidas, Leeuw. 1742.
(J.H. Halbertsma, Het geslacht der Van Haren's.)