[Constantinus Fidelis Amandus Duvillers]
Duvillers (Constantinus Fidelis Amandus), te Avelgem, in West-Vl., 1 Aug. 1803, geb. Reeds in zijne jeugd gaf hij lessen in het schrijven, om in zijn onderhoud te voorzien, daar hij zijn vader, die geneesheer was geweest, vroeg had verloren. In 1830 werd hij, na tot priester gewijd te zijn, professor te St. Nicolaas; in 1836 pastoor te Middelburg in Vlaanderen, en in 1854 te Woubrechtegem, in het land van Aalst. Hij overl. 24 Maart 1885 en liet de volgende werken na:
Lofspraek der Polders, Gent 1839; Louis van Wyneghem, of den student te wege, zedelyk blyspel in 5 bedryven, Gent 1840; De Fransquillonnade, of dichtproef op de verbasterde Belgen, de Franquillons en Cie., Gent 1842; Twintig nieuwe Liedjes, ten gebruyke der meisjesschool van Middelburg in Vlaenderen, Gent 1844; Volksliedjes met een geestig supplement voor den buytenman en voor Gent, Gent 1845; Liedjes voor de Kantwerkscholen, gevolgd door de spreuken van Baeske van de Wiele, Brugge 1846; Uitboezeming op het graf van Louisa Maria van Orleans, koningin der Belgen, Gent 1850; Den baron Penninck, of samenspraken, waerin de Vlaemsche zeden getrouwelyk worden afgeschetst, volksboek, Gent 1851; Grootmoeders verjaerdag, klucht in een bedryf, Gent 1851; Meester Hageman of den oolyken suykernonkel, klucht in dry bedryven, Gent 1851; Liefdadigheid en vergelding, of den Armen aen de begoede menschen in verscheydene dichtstukjes aenbevolen, Gent versch. jaren; Jan van Wyneghem, of den bekeerden student, zedelyk blyspel in dry bedryven, Gent 1859.