Hooft, S. Coster, Vondel, Roemer Visscher, wiens dochter Maria Tesselschade hij vergeefs ten huwelijk vroeg. Zijn hart ontvlamde bijzonder spoedig; zijne gedichten leveren overvloedige bewijzen, hoe hij telkens op verschillende schoonen verliefde, meestal met ongunstig gevolg. Verdriet over zijne hopelooze minnarijen en de gevolgen van eene niet altijd ingetogen levenswijze ondermijnden zijn gestel en sleepten hem op jeugdigen leeftijd ten grave. Hij overl. 16 Aug. 1618 te Amst. Dat hij bij zijne medeburgers in aanzien was, blijkt uit zijne benoeming tot vaandrig bij de schutters, een eerepost, door hem op hoogen prijs gesteld.
Hij schreef: Rodd'rich ende Alphonsus, (1611), 1616, 1620, 1637; Griane (1612), 1616, 1621, 1638, Klucht van de koe (1612), 1619, 1622, 1638, 1646; Klucht van Symen sonder soeticheyt, (1612 of 1613), 1619, 1622 (40, 80), 1629, 1637; Klucht van den molenaer, (1613), 1618, 1619, 1629, 1637; Lucelle, (1612 tot 1615), 1616, 1619, 1632, 1638, 1645; Moortje, (1615), 1617, 1633, 1638, 1646, 1662, 1663, 1859, 1885; Spaanschen Brabander, (1618), 1619, 1621, 1632, 1633, 1638, 1647, 1662, 1669, 1696, 1705, 1720, 1729, 1869; Stommen ridder, (1618), 1619, 1620, 1633, 1638, 1645; Angeniet (onafgewerkt gebleven en door Starter voltooid), 1623, 1629, 1638; Het daghet uyt den Oosten, (onvoltooid achtergelaten en door M. van de Velde afgewerkt), 1638. Zijn liedjes en gezangen kwamen tijdens zijn leven herhaaldelijk uit, eerst te Leiden bij G. Basson, daarna tweemalen te Amst.; in 1621 onder den titel: Geestigh Liedt-Boecxken, terwijl in het volgende jaar al zijne kleine gedichten door Van der Plasse bijeenverzameld uitkwamen met den titel: Boertigh, Amoreus en Aendachtigh Groot Liedboeck. Behalve deze bundel bestaat er nog eene tweede kleinere verzameling losse gedichten, brieven, enz., die eerst in 1620 verscheen onder den titel: Nederduytsche Rijmen, later onder dien van Nederduytsche Poëmata, 1632, 1638. Afzonderlijk zag het licht: Lofdicht van Rijckdom en Armoede (1620). Zijn volledige dramatische arbeid met de Ned. Poëmata verscheen in 1622, 1638, 1644, 1678, terwijl in 1885 bij gelegenheid van Bredero's driehonderdjarig geboortefeest verscheen eene volledige uitgave zijner werken, naar de beste oude drukken bezorgd en opgehelderd door Prof. Dr. J. ten Brink, Prof. Mr. H.E. Moltzer, Dr. G. Kalff, Dr. R.A. Kollewijn, J.H.W. Unger en Dr. J. te Winkel, Amst. 1885-1888 (3 dln.). Aan B. wordt nog toegeschreven de Klucht van den Hoogduytschen Quacksalver, 1619, 1622, 1629, 1637.
(G.A. Bredero, Historisch-aesthetische Studie door Dr. J. ten Brink 1858, 2e druk 188 3 dln.; het Bredero-album, Feestnummer van Oud-Holland, 1885 en G. Az. Bredero. Eene bibliographie door J.H.W. Unger.)
U.