Biographisch woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde
(1888-1891)–F. Jos. van den Branden, J.G. Frederiks– Auteursrecht onbekend[Mr. Willem Bilderdijk]Bilderdijk (Mr. Willem), zoon van den voorg. en Sibilla Duysentdaelders, werd geb. te Amst. 7 Sept. 1756. Zijne zonderlinge verhouding tot zijne moeder - alleen van zijne grootmoeder Isabella Pelgrom de Bie bewaarde hij aangename herinneringen, doch van zijne moeder getuigde hij, dat zij, ‘mij het geheele leven, vooral van mijn vijfde jaar af, tot een vloek maakte’, ‘en schreef nooit iets haar ter eere’, - een verwonding aan den voet, die hem van datzelfde levensjaar tot zijn achttiende veelal aan huis bond, de sombere leefwijze in die ouderlijke woning, zijn afgetrokken aard en peinzend gemoed, zijn overgevoelig en prikkelbaar gestel, - dit alles is misschien slechts een deel der oorzaken, welke tot zijn ramp en zijn roem leidden. In deze vreugdelooze jeugd leerde hij alles, wat men hem onderwees, of wat hij begeerde te weten en te kennen; las elk boek over ieder onderwerp en legde alzoo den grond zijner verbazende algemeene kennis, beoefende de dichtkunst, en was werkzaam op zijn vaders kantoor met evenveel tegenzin als nauwgezette plichtsbetrachting. | |
[pagina 68]
| |
Den 19 Mei 1780 werd de 23-jarige reeds met goud bekroonde dichter te Leiden als stud. in de rechten ingeschreven en daar goed ontvangen; den 19 Oct. 1782 prom. hij en juist eene maand daarna deed hij zijn eed als advocaat in Den Haag. De woelige tijden gaven den prinsgezinden hartstochtelijken man veel moeite en vermaardheid; ambtshalve werd hij aan 't Hof bekend, totdat hij in 1787 de opdracht ontving om zich bij den Pruisischen inval aan te sluiten, om den Hertog van Brunswijk voor te lichten aangaande de previlegiën der steden en plaatsen en voorts om hem ‘van zijne terreinkennis te dienen’. De omwenteling van 1795 legde ook aan de practizijns bij de gerechtshoven een eed op, waarbij zij de nieuwe beginselen belijden en bezweren moesten; Bilderdijk weigerde, en een decreet van 24 Maart 1795 verplichtte hem om Den Haag te verlaten binnen 24 uren en de Republiek binnen acht dagen; den 6 Mei moest hij uit Groningen vertrekken, daarna begaf hij zich over Hamburg naar Engeland. Zijne vrouw C.R. Woesthoven, z.a., volgde hem niet. Daar de Prins weinig voor hem kon doen en de uitzichten bij den Hertog iets beter waren, ging hij naar Brunswijk. Juffrouw C.W. Schweickhardt, zie hieronder, volgde hem wèl, werd door B. den 20 Juli 1797 te Brunswijk verwelkomd, en - hoewel hiervan de tijdsbepaling ontbreekt - ‘onderstond de gade eens bannelings te zijn.’ Prins Willem V ontsloeg hem van zijn eed, en een paar maanden vóor 's Vorsten dood keerde B. op aandrang zijner vrienden Jo. de Vries e.a. naar Holland terug, vestigde zich te Leiden en liet zich daar twee dagen na zijne landing in Holland, den 28 Maart 1806, weder als student inschrijven. Zijne vrouw kwam eenige maanden later ook aldaar; van hunne kinderen was weldra alleen Julius Willem overgebleven. Reeds waren nieuwe letterkundige werkzaamheden onder gunstige voorteekenen begonnen, toen de kruitramp van 12 Jan. 1807 zijne woning beschadigde en een tijdelijk verblijf te Katwijk te weeg bracht, vanwaar hij te Leiden terugkeerde; hij vertrok naar Den Haag, waar de reeds aangevangen gunstbetooningen van Koning Lodewijk bestendigd werden door de toekenning eener jaarwedde van drie duizend gulden, de opdracht om het nieuwe Wetboek uit het Fransch te vertalen, en in 1809 door de verdubbeling van zijn jaargeld. Als secretaris der tweede klasse van het Kon. Instituut, woonde hij sinds Januari 1809 te Amst., maar de afstand van Koning Lodewijk beroofde den Dichter van alles, en de treurige toestand, daardoor ontstaan, wordt door da Costa zeer te recht ‘de diepte der ellende’ genoemd, waarin vrienden als Jo. de Vries en J. Valckenaer hem ook thans trouw ter zijde stonden. De komst van den Souvereinen Vorst bracht hem een geschenk in goud en eene levenslange jaarwedde van 1800 gulden aan; hij verwisselde in 1817 andermaal zijne geboortestad met Leiden. De Koning had B. een professoraat te Amst. toegedacht, zoo niet beloofd; doch twee - doorgaans bij voorkeur ongenoemd geblevene hoogl., Cras en Van Swinden, - voormalige staatkundig andersdenkenden trachtten te voorkomen, dat B. hun ambtgenoot werd en slaagden hierin, wel wetende, dat het gemakkelijker gaat, laster en verdachtmaking ingang te doen vinden, dan op de moeite van een eerlijk onderzoek aan te dringen; het ambt ontging den geleerden man, die nu te Leiden die bijzondere voordrachten, met name in onze historie, ging houden, welke o.a. door Groen van Prinsterer werden gevolgd en de kern der Gesch. des Vaderlands, na zijn dood gedrukt, uitmaken. Andermaal koos hij eene nieuwe woonplaats, thans Haarlem, de laatste, in 1827. Opmerkelijk is zijne onrustigheid, waar hij in dezelfde stad telkens van woning verwisselde. In zijn laatste verblijf aan de Markt te Haarlem - thans door een weinig in 't oog vallend gedenkteeken aangeduid - verloor hij zijne dichterlijke en trouwe gade. Twintig maanden later overl. hij, den 18 Dec. 1831, door velen miskend, door weinigen gewaardeerd, door enkelen gesteund en geholpen, en gevolgd tot aan zijne rustplaats in Sint-Bavo, waar het dichterlijk, zwaar beproefd echtpaar nedergelegd werd. Beider blijvend gedenkteeken is de uitgave hunner Dichtwerken, te Haarlem bij A.C. Kruseman, 1856-'59, Voor hunne levensgesch. is daarvan het 16e deel merkwaardig: Mr. I. de Costa, De Mensch en de Dichter Willem Bilderdijk. Verder: Bilderdijk. Eene Bijdr. tot zijn Leven en Werken, door Dr. Wap. Eene bekende verzameling zijner werken bestaat uit 186 boekdeelen, waarin een groot aantal kleinere stukken ter gewone dikte bijeengebrachtzijn; daarbij behooren nog veel verspreide en losgemaakte opstellen en verzen, ook deelen en jaargangen van vervolgwerken met niet herdrukte bijdragen van B., zoodat het beter is voor de kennis van zijn poëtischen arbeid de bovengemelde Haarlemsche uitgave ter hand te nemen. Eenige der voornaamste mogen hier genoemd worden: Elius, Amst. 1785; Napoleon, Ode, 's-Grav. 1806, herdr. 1824; De ziekte der Geleerden, 2 dln., 's-Grav. en Amst. 1807, herdr. 1828, 1848; Odilde, 1808; De ondergang der eerste wereld, I-V zang, Amst. 1820, nieuwe uitg. door da Costa, 1847; Op den moord van den hertog van Enghien, benevens tal van dichtbundels, bewerkingen van buitenl. dichtwerken, tooneelar- | |
[pagina 69]
| |
beid, uitg. van Hooft, Huygens, Antonides e.a. Ned. dichters en gelegenheidsstukjes. Van zijne geschr. in proza vinden hier vermelding: Verh. over de geslachten der znw. in de Nederd. taal, Amst., 1805, 2e verm. dr., Amst., 1818; Van het Letterschrift, Rott., 1820; Taal- en dichtk. Verscheidenheden, 4 dln., Rott., 1820; Echte stukken, wegens de uitzetting in 1795, Leid. 1824; Verhandel., ziel-, zeden- en rechtsleer betreffende, Leid., 1821; Geslachtslijst der Nederd. naamw., op stellige taalgronden gevestigd, 2 dln., Amst., 1823; 2e dr. 3 dln., Amst., 1833; Nieuwe Taal- en dichtk. verscheidenh., 4 dln., Rott., 1824-'25; Nederd. Spraakl., 's-Grav., 1826; Korte aanm. op Huidecoper's Proeve, Amst., 1828; Woordenb. voor de Nederd. spelling, 's-Grav., 1829; Beginsels der Woordvorsching, Leeuw., 1831; Nagelaten opstellen, Amst., 1834; Brieven, 5 dln., Rott., 1836-'37; Gesch. des Vaderlands, 13 dln., Amst., 1833-'39; Briefwisseling tusschen W.B. met de Hoogl. H. en H.W. Tydeman, 2 dln., Sneek, 1866-'67; de briefwisseling vermeld in het art. Ten Brummeler Andriesse. Dr. A. de Jager gaf de Nagel. Voorlezingen over de Holl. taal, Arnh., 1875. |
|