| |
| |
| |
[De reis van de douanier naar Bentheim]
Kort geleden ben ik om redenen die hier niet ter zake doen uit een stadje gemieterd waarvan ik de naam maar niet zal noemen. Een onverkwikkelijke geschiedenis, vooral om de plotselinge en afschuwelijke nabijheid van veel mensen, een lauwe golf lelijkheid rolde en tolde over mij heen: paardenkopers, stamineebazen, kleine neringdoenden, een antiekhandelaar, een hoefsmid en nog zo wat brachten mij buiten het dorp; ik had daarbij ampel de gelegenheid waar te nemen hoe ze naar wijwater stonken, naar zure melk, rotte eieren en drank, en de hoefsmid voegde daar nog zijn drek- en stalgeuren aan toe. Hij had ongetwijfeld de dag van zijn leven, voor aan de stoet, eindelijk eens toegejuicht na een leven van vingers branden, blaren en op zijn duim slaan. Een van mijn armen hield hij triomfantelijk op mijn rug gewrongen, zijn andere knuist rukte geheel onnodig aan mijn haren, wat vreselijk pijn deed. Arme paarden.
Aan de rand van het dorp, daar bij dat schooltje, lieten ze me gaan, hoofdzakelijk omdat het zo regende, en daar stond ik dan, zonder jas en paraplu, want die waren achtergebleven in De Gevulde
| |
| |
Hoorn en zullen daar wel niet erg lang hebben rond gehangen, want ik ken ze, de scharluinen.
Zoals gezegd ben ik vertegenwoordiger van Al gemene Belangen en moet in die hoedanigheid noga wat afreizen, wat voor de hand ligt, want waar zijn geen algemene belangen in het spel. Ik doe mijn werk graag, het zij hier met nadruk gezegd, maar op dat beroerde moment, door en door nat, geen bus of taxi in velden of wegen en al ten prooi aan de eerste huiveringen van een opkomend griepje besloot ik er maar eens een tijdje tussenuit te gaan om op mijn verhaal te komen, ergens waar het rustig is en stil en waar men mogelijk nog oog en oor heeft voor belangen in het algemeen.
Zo kwam ik dan terecht in Lochem, een stedeke waarvan de naam mij vagelijk aan de dichter Staring deed denken, dus aan een waard, zonnige dagen en goudgeel koren, en verder ook nog aan iets onaangenaams wat me niet te binnen wilde schieten. Zo ver mogelijk van alle donderkloten vandaan, aan de rand van het stadje, werd ik een gast in De Groene Jager, geen al te originele naam, want geloof me, ik heb wat afgereisd en altijd waren de jagers groen. Waarom niet eens een keer wild, of rustend, of herrezen?
Het was een idyllisch plekje met maar weinig verkeer, en wat er al voorbij rolde ging steil naar beneden en tegelijk een bocht in en deed dat dus uit zelfbehoud zeer voorzichtig.
Om een goede indruk te krijgen omtrent het idyl- | |
| |
lische van De Groene Jager kan ik niet beter doen dan verwijzen naar de villa Valombrosa, waar de douanier woont die in dit verhaal zo'n vreemde en duistere rol zal gaan spelen. Die villa is gelegen in een fraaie buitenwijk van de hoofdstad der provincie, daar kan men in het algemeen ook maar het beste wonen, men heeft dan alle genoegens van de stad en geniet toch de vreugden van het buitenleven. In dit geval ligt de villa ook nog goed verborgen, en er zijn dus geen wandelaars die stiekem staan te koekeloeren als je eens voorzichtig het tipje van de tong drukt in een palmpje hagelslag, verder goed afgedempt tegen slecht volk door een hek en ten slotte omringd door een verwaarloosde tuin met in het midden een slijmerig vijvertje. Dat van die tuin was natuurlijk grotendeels luiheid, maar deels ook opzet, want, zo redeneerde men in villa Valombrosa, wie in een goed onderhouden tuin zit rond te turen, omvangen door het gekwinkeleer der vogels, met koffie, koek en een boek, die denkt al gauw dat de hele wereld in orde is. Nou, dat is de wereld niet, zij is in het centrum om zo te zeggen groen en slijmerig en ook nog modderig.
Dit natuurlijk niet absoluut, maar meer in 't algemeen, want in warme zomers groeide er uit die vijver een hoopgevend, goudgeel pluimgewas, dat in de tussen de zware bomen uitgespaarde vlek licht elegant en insektenomzwierd wiegde, nu en dan zelfs ruiste en het donkere plasje soms nog vriendelijk deed rimpelen. Deze tuin maakte ondanks de scha- | |
| |
duwen van het zwaar geboomte waaraan de villa vermoedelijk zijn naam te danken had geen sombere indruk, integendeel, hij was van een rustgevende opgewektheid, als van iemand die hoewel vermoeid telkens weer opstaat om gasten te begroeten.
In het vijvertje staken hier en daar wat stokken, mogelijk waren ze zelfs artistiek gerangschikt, waaraan rode plastic waterrozen waren bevestigd. Dat was het werk van de douanier en het getuigde van zijn goed en levendig karakter.
Villapension Valombrosa, dat door twee dames werd gevoerd, was een okergeel, ingewikkeld gebouw met een mansarde en in die vliering woonde onze douanebeambte buiten dienst. Een rustige man, die 's avonds zelfs zo lang heel stil kon zijn daarboven dat het de dames dwong eens een oogje door het sleutelgat te wagen. Immer echter zat hij in zijn stoel te lezen, evenwichtig lurkend aan zijn pijp en in zijn jaeger ondergoed.
Een mooie gelegenheid om eens mee te kijken naar die douanier; een lobbedoes, goed, maar dan een opvallend lelijke. Hij had kleine varkensoogjes, die donker en prikkend in een groot, opvallend vlezig en afhangend gezicht stonden en net zoals bij het gras in de tuin, dat om raadselachtige redenen daar wel, elders weer niet wilde groeien, waren ook de bolle wangen maar slordig door een baard overwoekerd. Boven op zijn hoofd was dat weer anders, daar had zich een dik, ruig veldje gevormd, wat hem er overigens ook niet mooier op maakte. Verder was hij lang,
| |
| |
ging wat gebogen, was smal in de schouders en verder behept met een merkwaardig slap buikje. Voor het eerst had hij aan de bel getrokken tijdens een dreigend onweer, tragische schijnsels lichtten achter zijn hoofd, waarvan het haar door de elektrische atmosfeer stekeliger was dan ooit. Van harte hadden de dames gezien hoe lelijk hij was, ja, hoe hij zich kammend en opknappend steeds lelijker was geworden, en met een gerust gemoed hadden ze hun mansarde verhuurd en ook nimmer last gehad van naar boven sluipend vrouwvolk.
Eigenlijk had de douanier de dames maar twee keer paf laten staan: de eerste keer toen hij voorstelde een plastic Diana met geheven lans aan de oever van het meertje op te stellen, waarbij hij echter zulke vreemde bewegingen had gemaakt met zijn handen dat de dames dat wel moesten afslaan; en de tweede maal toen hij op een warme zomeravond toen het heel loom en zwoel en stil was naar de tuin was afgedaald en had meegedeeld op vakantie te willen gaan en daarom zoekende was naar een plek in de kampanje waar het stil en rustig zou zijn.
Nu, zo'n plek wisten de zusters wel, uit eigen ervaring, in De Groene Jager bij Lochem zou hij zich thuis voelen, want die Jager leek als twee druppels water op hun villa. De douanier stemde toe, daar op het terrasje in de tuin, en kwam zodoende daar terecht waar we hem nu waarnemen, toevallig en door een ongedwongen samenloop van omstandigheden, al blijft de keuze van het vakantieoord wel wat
| |
| |
vreemd, in die zin dat de douanier als het ware beslist daar wilde zijn waar hij al was.
De zusters hadden zoals altijd gelijk, De Groene Jager was je reinste dubbelganger van de villa Valombrosa, wat natuurlijk een merkwaardig effect had op de douanier, want zozeer herkende hij alles wat hem omgaf dat het hem voorkwam of alles wat hij van plan was geweest, of deed, of nog wilde doen al van tevoren was vastgelegd. Eigenlijk bleek er maar één ding niet te kloppen en dat was het toilet. Bij de zusters kon de douanier beschikken over een clo waar het woord voortreffelijk wel zeer op van toepassing was: een kleine rode loper in de gang diende als introïtus tot de intieme ruimte, het vergulde raampje was met heldere vitrage koket versierd, de antieke pot in de diepte, waarvan de steen gloorde met een roze gloed was gebloemd, het papier was zijdezacht en op de vloer lag een rul en roze kleedje in de vorm van een hoefijzer. De douanier kwam daar altijd geheel tot zichzelf, hij rookte er zijn sigaartje en las er de krant, de dames begrepen dat en stoorden hem niet.
De doos van De Groene Jager daarentegen was hard en zakelijk, als alle sanitair van dat soort deed het onversneden denken aan ziekte, dood en pijn, en vaagjes zweefde in het achterhoofd van de douanier de verontrustende gedachte dat de smalle marge die hem was gelaten in het voorbestemde juist te maken had met die regio. Hoe dit ook zij, buiten zijn aandrang om waande de grensbewaker bd zich telkens
| |
| |
weer thuis bij de zusters, en daar de geheime vreugde van het vakantiehouden gelegen is in het genot weer thuis te komen kroop er als vanzelf plan na plannetje onder zijn schedeldak en besloot hij ten slotte zich toch eens wat verder van huis te wagen.
Wat de overige gasten betreft daar in het familie-pension De Groene Jager, er scharrelde uiteraard een vrijerig paartje rond, dat is opgelegd pandoer, maar er was ook een wonderschone brunette die statig, vol allure, fraai van haar, diep van oog over tuin en terras zeilde en zodoende herhaaldelijk mijn meditaties stoorde. Ik bedoel hiermee dat ook bij mij de meest fijnzinnige bespiegelingen door haar verschijnen ruw werden weggevaagd door de logge hops der hormonen. Daar is niets aan te doen, geloof mij, het enige wat overblijft is er een slim gebruik van te maken als dat zo uitkomt en indien mogelijk in het belang van het algemeen. Verder telde het pension onder zijn gasten ook de heer Van Kol, een beetje een kwee zo te zien, maar een beschaafd man getuige de wijze waarop hij at. Hij bezat een aangenaam stemgeluid en om hem heen hing de fijnzinnige sfeer van ‘ik ben een heer geheel alleen’, en dat kwam de douanier best uit allemaal. Rest nog even een wat wonderlijke figuur te noemen met het uiterlijk van de koetsier van een trouwrijtuig, hij dwaalde zo maar een beetje rond, zag er niet al te florissant uit, maar deed niemand kwaad. Het vervelende was alleen dat als je maar naar hem keek hij zijn parelgrijze hoed lichtte, heel hoffelijk, dat wel, maar met zo'n lachje.
| |
| |
De douanier kan met recht een harige man worden genoemd, behalve de genoemde begroeiing prikten er haren uit neus en oren en op zijn handen kwam een soort pelsje tot halverwege de vingers. Een hirsuut, een saterachtige man met een harde, metalige lach, die keer op keer weer deed opschrikken.
Aan de zomer deed hij geen consessies, hij droeg een rommelig, zwart pak, dat hier en daar glimmend was gesleten en waarin flinke knieën en ellebogen. Ook zijn das was zwart, met een klein, vettig stropje, en verder wandelde hij over de aarde in knooplaarzen van solide makelij.
Op dit moment van het verhaal zat hij tegenover de heer Van Kol aan een wit tafeltje in de tuin, de heer Van Kol, leraar geschiedenis, aan de ene kant, diametraal daartegenover de douanier buiten dienst. Het was warm, de zon laaide hoog aan de hemel en het windje, door de tuin van bloemengeur voorzien, streelde zachtjes over hun bol.
De heer Van Kol draaide zijn beschaafde gezicht onwennig naar de zon en liet die schijnen op zijn bleke voorhoofd, zijn oogschelpen en zijn fijn geaderde witte kaken. Hij had de ogen wat lijdend gesloten, want hij hield niet van de zon, veel liever zat hij in de schaduw, maar de douanier hield hem daar vast in die helle gloed, want hij was een zonaanbidder en wat hij te melden had was ook best de moeite waard, namelijk of de heer Van Kol bereid was hem te vergezellen op zijn verdere tocht, een vrij en onbelast zwerven door het zonnige land al naar de luim van
| |
| |
het weer. Hem zweefde zo iets voor de geest, had hij verteld, als het ontwaken aan een open raam, picknicken aan een slootrand en het affietsen van een boslaan bezaaid met zonnevlekken.
De heer Van Kol dacht daar glimlachend en met gesloten ogen over na, waarom ook niet, hij verveelde zich toch maar in dat dodelijk stille hotelletje, thuis zat er niemand op hem te wachten en de school was voorlopig nog niet aan de gang. Vooral dat nadrukkelijk genoemde vrije, onbelaste slenteren en zwalken trok hem erg aan. Hij liet de zon nog even over zijn gezicht spelen, opende toen wat schrikachtig de ogen en vroeg: ‘Wat zei die man?’
‘Ik zou het niet weten,’ antwoordde de douanier, ‘welke man bedoelt u?’
De heer Van Kol ging rechtop zitten en keek om zich heen; bij het slijmerige vijvertje stond een meisje dat met trage bewegingen in de modder prikte met een wandelstok, het was zo'n verveelmeisje dat ieder ogenblik kan gaan schreeuwen of jengelen. In de diepte van wat schuddende struiken giechelde het jonge paar, aan het eind van de tuin zocht de parelgrijze een goed plaatsje op. De heer Van Kol keek nog even, schraapte toen de keel en zei: ‘En u bedoelt werkelijk zo helemaal zonder doel op pad?’
‘Nou en of,’ zei de douanier, ‘ik had gedacht in oostelijke richting, God weet nog even een wipje over de grens.’
De leraar zweeg en staarde dromerig in het geopende perspectief, de douanier op zijn beurt keek
| |
| |
naar het prikkende meisje en dacht met een golfje heimwee aan de plastic rozen, het rietrot thuis en de krooskanker.
‘Waar denkt u nu aan?’ vroeg hij na een poosje aan de overkant van de tafel.
‘Aan ons vertrek,’ zei de heer Van Kol, die de ogen weer had gesloten voor de zon. ‘O, ik zie het voor mij met het oog des geestes, de ochtend blauw... blauw als een regenmantel met deinende panden.’
De douanier lachte kort en hard, waardoor de tuin even opveerde, zelfs verscheen er even een hoofd voor het keukenraam: ‘zeker, wolkenloos, wit en helder, vooral helder.’
De heer Van Kol liet zijn witte handen zacht uit elkaar zweven: ‘Als twee gazen vleugels...’
‘Zo vroeg al blarenbijters?’ vroeg de douanier wat kinderachtig.
‘Een diffuus en gedempt licht over alles,’ zei de leraar, ‘dat is een werkelijk en waarachtig begin.’
De douanier zweeg en krabbelde in zijn baard.
‘Hoe ziet u zichzelf dan op die ochtend?’ vroeg de heer Van Kol licht fronsend.
‘Mild en mannelijk,’ zei de douanier, ‘en met het oog op de kim. U daarentegen zie ik meer als een orkestmusicus, zo'n poëtische, met een wat bleek, geschild hoofd en veel oog.’
‘Ziet u mij werkelijk zo gaan?’ vroeg de heer Van Kol.
‘Wis en waarachtig,’ zei de douanier, ‘en ik daarachter.’
| |
| |
‘En waarheen vooralsnog?’
‘Dat bepalen we al doende, maar vooralsnog naar Almelo, dat is een liefelijk, middeleeuws stadje, gelegen aan een rivier, en met een prachtig beboste omgeving. Er is een waag, dat weet ik, maar misschien ook een stadspark met een theehuis.’
‘Ach wat heerlijk!’ riep de heer Van Kol en hij vouwde zijn handen weer samen.
‘We zullen er met de trein heengaan,’ zei de douanier, ‘maar ik stel wel enige voorwaarden.’
‘Maar natuurlijk,’ zong de leraar en hij opende voorzichtig een onzomers, spiedend oog.
‘We rekenen alles gescheiden af,’ zei de douanier, ‘obers en taxi's voorschieten en dan later daarover kibbelen in alle staten van ongeloof dat is niets voor mij, dat is in het belang van helemaal niemand en tast behalve de tocht ook mijn goede humeur aan. Er wordt aan tafel niet gesmakt, ik wil niet voortdurend eten zien rollen en glibberen over een tong, doe dat thuis maar als het per se moet. Praten met een volle mond ergert me ook bijzonder, vooral bij het eten van een ei, en ik wil ook geen vreemde mokkende geluiden horen bij het drinken van melk. Geen erotiek aan tafel is mijn devies, ik bedoel daarmee het draaien van kaasballetjes met onpropere nagels, of hagelslag fijnwrijven, of over een voortand krabben met een lange nagel. Ik haat dat. Koffers dragen voor een ander doe ik ook niet, ik ben een douanier en geen huisknecht, een man waar een uiterste samenvalt met een begin. Heeft u soms last van uw knieën,
| |
| |
schouders, ellebogen of rug? Zeg het dan nu en we scheiden als vrienden.’
De heer Van Kol opende beide ogen, maar pas op, dat waren van die ogen die op een opvallende wijze verbaasd keken, kinderlijk, helemaal niet wisten waar de ander het over had. Van die opake ogen waren het, als van stroop op een winterochtend, maar het beschaamd nijgen met lange nek van een bleek hoofd, dat echter langzaam vuurrood werd, doen vermoeden dat daar fikse stukken gras voor de voeten van de geschiedenisleraar waren weggemaaid.
‘En ook geen moppen,’ beëindigde de douanier zijn banvloek, ‘we zullen veel met de bus moeten gaan en dat wordt dus instappen, uitstappen, overstappen en wachten. Dus in godsnaam geen moppen, dat is het absolute nulpunt van iedere conversatie. Waarnemen en beschouwen, dat is mijn dwingend advies.’
Het was stralend warm boven de tafel en in de omringende tuin, groener kon de jager niet zijn, in de verte, boven op de beboste heuvels ruiste kalm en geruststellend de verkeersweg. De zomer balde zich even veelbelovend samen en liet zich toen gaan in grote blauwe golven en kringen. Diep in de tuin niesde iemand kraaiend en aanstellerig.
‘En dan,’ zei de douanier, ‘zou ik het op prijs stellen als u in de hotels waar we zullen overnachten een klein overzichtje zou willen maken van het toilet. Dat zal u vreemd voorkomen, maar dat is het niet, ligging, inrichting interesseren me al van kindsbeen af en ik wil weten of de pot gebarsten is of wiebelt.
| |
| |
Hoe is de bril, is er een trekhaak, drukknop of een touw met een vies zwart knoopje. Hoe is het raampje, hoe is het licht, is er te lezen, is er veel aanloop. Ik haat aanloop als ik zit te mijmeren of te lezen. Dat anderen me dit moeten vertellen komt doordat ik zo veel van verhalen hou.’
De heer Van Kol liet zijn onderkaak even zakken als wilde hij op dit verzoek gaan antwoorden, maar bij nader inzien zakte zijn mond door geheel andere oorzaken open. Op de weg peddelden op dat moment twee fietsers voorbij, in een opperbeste stemming en daarom wat blozend in het gezicht. Gekleed in visionair wit flanel en op het hoofd een koket strooien hoedje gleden ze daar alsof het niet op kon. Ik laat de brunette nu even achterwege, maar ook dit waren van die meisjes die pijn doen omdat ze altijd op doortocht zijn naar een ander of naar iets anders. En dat geldt niet voor mij alleen, ook de heer Van Kol, toch een leraar geschiedenis, verbleekte en staarde opeens droevig voor zich uit, en zelfs de douanier versomberde, want hij moest plotseling heel scherp denken aan zijn slappe buikje, zijn smalle schouders en vooral aan zijn bolle, bepluisde wangen. Het waren mooie meiden en ze wisten donders goed hoe ze daar voorbij rolden, van hun wangetjes en zo en hun zonspettende tanden, hun leuke pofmouwen en hun velociperende derrières. Ik kende die troeteltjes overigens wel, ze kwamen lijnrecht van de koektrommel thuis, waar ze op het deksel lachend van de fiets sprongen of er weer op, barstend van de plannetjes,
| |
| |
met van diezelfde hoedjes en in dat zonovergoten flanel. Ik noemde die meisjes ‘de Bahlsen cakes’, want dat stond op de rand. Het was een overwegend schrijnende doos, waaruit ik jarenlang vele tientallen soorten koekjes heb opgeknabbeld, wat ook weer een band geeft. Nooit had ik gedacht ze nog eens voorbij te zien schuiven maar daar gingen ze en ik had ze wel voor hun hersens willen slaan, of schreiend omarmen, want dat is hier om het even.
De douanier was het overigens niet ontgaan dat de leraar geschiedenis even was weggezakt en verbleekt. ‘U voelt u toch wel veerkrachtig en gezond?’ vroeg hij belangstellend maar vorsend, ‘er is toch niets?’
De heer Van Kol zuchtte diep en wierp een blik op zijn eenzaam leven. ‘Nee,’ zei hij, ‘stel u gerust, er is niets.’
Het verveelmeisje was met een nukkig gezicht naar binnen gegaan, de stok lag nog bij de vijver, de parelgrijze heer in de diepte van de tuin zwaaide met de arm om een bestelling te doen, maar merkwaardig, het was als riep hij het dienstertje aan met ‘Bentheim’.
‘Wat riep die man?’ vroeg de heer Van Kol, terwijl hij zijn bleke hoofd wat bijdraaide.
‘Ik zou het niet weten,’ zei de douanier, ‘welke man bedoelt u?’
‘Die daar,’ wees de leraar de tuin in.
‘Weet u,’ zei de douanier, ‘mijn gehoor is de laatste tijd wat teruggelopen, ‘vooral voor hoge tonen.’
De heer Van Kol zuchtte ongeïnteresseerd, het
| |
| |
was duidelijk waar zijn gedachten waren.
‘We krijgen onweer,’ meldde de douanier, ‘dat is zeker.’
‘Waaraan ziet u dat?’ vroeg de geschiedenisleraar in dromerij verzonken.
‘Dat hoor ik,’ zei de douanier, ‘aan het knetteren van mijn baard als ik daar zachtjes over strijk. Het is maar heel zwak, alleen door scherpe oren te vernemen.’
's Nachts onweerde het ook een beetje, heel in de verte, alleen maar om de douanier gelijk te geven, maar in de ochtend was de zomer weer ongebroken aanwezig, met een mooi blauw waas, eerste lome geluiden en eerste verwarmende stralen.
De koffers moesten nog worden gepakt met scheergerei, degelijk ondergoed voor het wandelen langs vochtige meeroevers of het zitten in nat gras, want de douanier had aangekondigd een deel van de tocht per fiets te willen afleggen. Ook nam de douanier zijn bijzondere wandelstok mee, die hij op een Haagse zomermiddag in een herenwinkel had gekocht. Die bijzondere stok was van dezelfde houtsoort gemaakt als een biljartkeu en bezat een massief koperen knop, die niet alleen diende voor ‘security-feeling’, maar ook voor ‘healthy excercise’, aldus een begeleidend schrijven. Hij vertelde dat alles aan het kamermeisje, dat hem, heel roze, bij het inpakken behulpzaam was. ‘Sommige ouden,’ zei hij, ‘liepen gebogen en waren smal in de schouders, maar met deze
| |
| |
stok kon men al wandelend de schouderspieren en de onderarmen ontwikkelen door hem op de voorgeschreven wijze te laten wentelen en draaien. Dook er echter een onverlaat op, dan kon hij ook worden gebruikt als knots van Hercules, wiens knots immers volgens de laatste opgravingen ook van koper moest zijn geweest.’
De douanier had enkele standen voorgedaan aan zijn Aurora, het ging erom, zei hij, de arm zijwaarts gestrekt te houden, de pusbaal voortdurend in de ogen te kijken, op geen enkele wijze blijk te geven van wankelmoedigheid om dan opeens... Hier had hij de stok fonkelend en flitsend boven het hoofd geheven met zo'n boosaardige blik uit zijn kleine oogjes dat het hulpje met een gil achterover op het bed was gevallen.
De Groene Jager zelf bracht hen naar het stationnetje, dat niet ver van de beboste heuvel lag, en hoewel de douanier veel liever teenwippend met zijn kersverse gezel aan het uiterste randje van het perron had gestaan om daar vol ontzag voor rode petten en vervuld van een zomers verlangen over het eindeloze verdwijnen van palen, draden en rails te staren, de hotelier wachtte mee tot de trein bonkend kwam aanrollen en bleef zelfs staan om hen na te wuiven. Dat was groot pech.
We nemen eerste klas, had de douanier besloten, vanwege de kinderen, en dan kunnen we ook rustig tegenover elkaar zitten, ik zit graag bij het raam. Wat hij daarmee voorhad was vermoedelijk dat hij gedu- | |
| |
rende de hele tocht afwisselend naar het landschap kon kijken en naar zijn weerspiegelde hoofd, dat daarin voortjoeg. Niet zonder welbehagen zag hij zijn baard bestreken door heideplaggen, zijn hoofd bekroond door donkere bossen, venen en zandverstuivingen, zijn hoofd doorspoeld met kanalen. Een borstelige silenenkop reisde daar aan de andere kant van het glas trouw met hem mee, maar zo onopgemerkt door iedereen zag hij hem door huizen en straten glijden dat hij toch maar besloot even een dutje te doen, om zijn vakantiegevoel af te schermen.
De heer Van Kol, wat zenuwachtig van de reis en daardoor voortdurend op het punt fijnzinnige dingen te gaan zeggen, deed min of meer hetzelfde. In slaap vallen deed hij niet, melancholiek staarde hij naar het langgerekte gezicht daarbuiten, waarvan hij wist dat het van hem was, en hij ervoer het stilstaan ervan in al dat voorbijschietende en verglijdende als de uitdrukking van dat hij veel liever was achtergebleven in De Groene Jager om verborgen achter struiken en heesters te wachten op en te bidden om de wederkomst van haar die hij voorbij had zien gaan. Onophoudelijk zag hij haar weer komen aanfietsen, voorbij, voorbij en dan weer verder, heel wit en weelderig, waarbij vooral de globulen der bibsen hem vervulden met een diepe smart.
De douanier schoot pas wakker in Almelo door het knarsen van de remmen. ‘Wat heb ik voor een gezicht?’ vroeg hij zonder overgang en hij voegde er in één adem aan toe: ‘Hier moeten we eruit.’
| |
| |
‘En ik?’ vroeg de geschiedenisleraar, ‘wat dacht u van mijn gezicht?’
‘Dat kan ik wel zeggen,’ zei de douanier even gapend, ‘op het schilderij van Degas dat “Orkestmusici” heet, zit u in het midden, tweede van links. Moge God u nog eens zegenen met een baard.’
Ze stapten op het perron, de leraar opeens huiverend en kouwelijk, want hij had bij zijn middel sterk zitten zweten en dan is zo'n perronwindje vervloekt onaangenaam. Daar stond hij wat gebogen bij de koffers, want de douanier had zijn valies in de haast om betrouwbare informatie te krijgen maar laten staan en liep in de verte veerkrachtig en druk gebarend naast een man met een felrode pet. De leraar begon er zo snel mogelijk achter aan te schuifelen en liet het paar angstig geen ogenblik uit het oog. De douanier, tot het uiterste op vakantie legde zelfs op een gegeven moment zijn arm om de schouders van de stationsbeambte. Deze was daar helemaal niet van gediend, zo te zien, want hij deinsde terug en zei juist op het ogenblik dat de zwaar sjouwende leraar hen had bereikt met luide en verbolgen stem: ‘Het station ademt in?... het station ademt uit?... ik begrijp totaal niet wat u bedoelt, goeden morgen!’ Daarna beende roodkapje zeer nadrukkelijk weg en keek nog enkele malen knorrig om.
De bedoeling van de douanier is hier begrijpelijk genoeg, en hij had natuurlijk moeten antwoorden, ‘dan moet je eens wat beter leren nadenken pet!’, maar zoiets blijft vreten op een vakantieochtend, en
| |
| |
daarom had de brave ziel er zeker gelijk in dat hij dat maar achterwege liet en tegen de leraar zei: ‘Kom, we gaan eerst koffie drinken. Gaat het met die koffers?’
Buiten lag het stationsplein veelbelovend voor hen: een pinkelend verkeerslicht in het midden, de overkant in paarse schaduwen en van hoog tot laag namen in allerlei vrolijke kleuren: Sporthuis, Bank, Modecentrum, Het Textielpaleis, maar ook het koffiehuis ‘De Koperen Smorre’.
‘Dáár,’ besliste de douanier, ‘en dan met peperkoek.’ Ze zochten een goed plaatsje aan het raam en keken naar voor en achter in hun vakantiedag, terwijl ze met kleine slokjes genoten van hun koffie, de douanier telkens met een slurpje, de leraar geestelijk en verfijnd, met een spits mondje en een zeer beweeglijk nippend hoofd.
‘Kip, kip,’ zei de douanier, maar de leraar geschiedenis staarde al lurkend uit over het plein waar hij zich overgaf aan de vreugde van het niet begrijpen. Alles zag hij door elkaar heen scharrelen zonder plan, waarbij iedereen liep om maar te lopen en dat maakte hem in zijn achterhoofd, of preciezer in die holle plek tussen zijn oren, heel licht en ijl. Hij viel, zweefde en zwom, en had het gevoel nog wel uren te kunnen dwarrelen in zijn stolp, zo heerlijk zwaarteloos en zonder koffers.
‘Hoe de toiletten er hier uitzien?’ vroeg de douanier dromerig en hij legde even een harige hand op zijn bombardon.
Wat later schetste de leraar op een bierviltje een
| |
| |
plattegrond, ‘er is een kleine hal,’ zei hij, ‘die lichtgroen is betegeld, de wastafels zitten vol zeepokken en ketelsteen, de piesbakken zijn okergeel tot bruin en vol grillige, zwarte barsten. Op borsthoogte zijn daar asbakjes aangebracht zodat je de handen vrij hebt, ze liggen overal vol sigarepeuken. Een handdoek zag ik niet. Het toilet zelf valt mee, de bril plakt niet, de pot heeft de kleur van een doorrookte pijp maar is onbesmeurd, de deur is echter een verschrikking, vol ingekraste vunzigheid... vreselijk.’
De douanier griste daarop het kaartje van de tafel en beende haastig weg, geheel gekleed ging hij op de bril zitten en bestudeerde de deur, lang en intens. Als een kunstkenner tastte hij met zijn vingertoppen over de grauwblauwe verf; hij legde het oog bijna op het oppervlak, zowel met de glans mee als tegen de glans in. Tussen de uitzinnige wanhoopskreten, geslachtsdelen en telefoonnummers zocht hij naar vingerafdrukken, laatste dauwpareltjes van een hete adem, ragfijne braampjes van een versgekorven geul, en hij vergeleek het gekraste blauw van het bierviltje met de vele blauwen hoog en laag. Zo te zien leek hij zelf wel een uitzinde aan alle winden ten prooi, maar hij vond wat hij zocht, zijn blik werd ernaar toegezogen, even twijfelde hij nog, maar toen wist hij dat hij oog in oog zat met de laatste gast en zijn tormenten.
‘De oriëntatie,’ zei hij, weer terug aan het tafeltje, ‘is ook belangrijk, ik heb het toch nog even moeten vragen en dat is altijd hinderlijk. Die deur is werkelijk prachtig, bij de hormonen van Hercules en Afro- | |
| |
dite, dat noem ik pas een paringsprotocol, alle hete en zwoele zomeravonden zijn daar kras, kreet en kerf geworden, alle bronst is vertaald in telefoonnummers, en wie de glans meeheeft ziet een heel volk dat met zweterige handpalmen door die deur heen wilde. Ik zag fallussen in het hout gegutst van een kracht het land van Rembrandt waardig, en vulven die werkelijk wenend moeten zijn nagetrokken. Als je goed kijkt kun je de vele lagen van vele hitsige dagen zien, is dat ook niet geschiedenis, amice?’
De leraar knikte bleekjes, zijn hand omsidderde het koffiekopje.
‘En dan,’ vervolgde de douanier, ‘werd mijn oog getroffen door een dernier cri, een woelend puntdicht: “hier rust en rot, het overschot, van Ka de kwartjeshoer...” De rest schenk ik u maar.’
‘Walgelijk,’ mompelde de leraar geschiedenis met gebogen hoofd, zodat zijn lange, witte nek weer opviel, ‘wat moet u wel denken als u zo iets ziet.’
‘O, aan allemaal prachtige dingen,’ lachte de douanier, ‘een donkere kasteeltoren, een diepe kerker, een vrouw die daar aan een ketting rinkelt, kaaswit, splinternaakt, borsten als trompetten, in een hoek een gespierde rabauw die foltertuig klaarlegt.’
Hij keek een tijdje intens naar de bleekroze schedel van de leraar en zei toen: ‘Tjonge, wat is het heet hier binnen, ik ga buiten alvast even een luchtje scheppen.’ Buiten, terwijl de leraar afrekende dacht hij diep over hem na en zag hem zodoende na een poosje met genegenheid op zich toe schuifelen. ‘Zo
| |
| |
waar als ik de douanier heet,’ dacht hij, ‘zo waar zal ik hem helpen, als hij het dan 20 te pakken heeft van die roomklodder, vooruit dan maar...’
Zo eenvoudigjes kunnen gebeurtenissen zich soms voltrekken, als het ware geheel vanzelf, inzichtelijk voor iedereen en daarom van algemeen belang.
De leraar zette zijn koffers neer en wreef zich de pijnlijke handen. ‘Ik zie nu pas in hoe lief en zacht ze is,’ zei hij raadselachtig en speurde uit over het stationsplein, naar het leek sterk gehinderd door de verkeersgeluiden.
Buiten op het plein bleek het station opeens een prachtig gebouw te zijn met een fraai gebeeldhouwde ingang, ook de huizen vielen hun nu op: sierlijke kleine woningen met spitse daken, bogen en pilaren, die in een rondgaande rij het hele plein omvademden, hier en daar onderbroken door een monumentaal gebouw van bestuurlijke allure.
‘Laatgotisch,’ zei de douanier, ‘nu valt me het woord in, ik weet nu ook opeens wat voor een soort hoofd u heeft, mijn waarde.’
‘Waarheen?’ vroeg de zwoegende leraar.
‘In de waag is een tentoonstelling,’ zei de douanier, ‘maar de ober vertelde mij dat daar geen Degas of Albert Cuyp aanwezig is, daarom dacht ik erover eens een echt kasteel te bezoeken, de dag lijkt me daar geknipt voor.’
‘We zouden dan misschien een taxi kunnen nemen,’ opperde de leraar.
| |
| |
‘Jazeker,’ zei de douanier, ‘maar dan wachten we even tot die crèmekleurige daar aan de beurt is want dat vind ik zo'n schitterend voituur.’
Het was ook een opvallend mooie auto, wat hoekig en ouderwets, pas gepoetst en fonkelend in de zon. Aan het stuur zat een roodharige chauffeur, die met de vingers opgewekt een of andere deun meetrommelde. Toen ze instapten, de douanier voorin, de leraar achterin, bleek het echter een melancholieke alt te zijn die een overbekend lied zong uit ‘Samson en Delila’, dat hen diep ontroerde.
De vingers van de chauffeur aan het stuur waren dik en stijf; het was goed te zien dat hij naast het chaufferen nog menig zwaar handkarwijtje opknapte, want zijn kluiven zaten vol butsen en schrammen en onder de kartels van zijn dikke, gebroken nagels zat de zware kleigrond van Almelo.
‘Waarheen?’ vroeg hij hees; de stem leek sterk op die van de douanier, wat aan het volgende een vreemd accent verleende, alsof daar plotseling de grensbewaker aan het stuur zat te verhalen.
Het starten van de motor stoorde hinderlijk de mooie alt. ‘Naar een fraai kasteel hier in de omgeving,’ zei de douanier alsof de chauffeur zichzelf antwoord gaf, ‘maar een waarvan wat is te vertellen en naar geen ander.’
‘Dat wordt dan ‘De Kappenborgh’, zei de chauffeur en hij fanfaarde een dubbeltonig signaal het plein op.
‘Wacht nog even,’ vroeg de douanier, ‘tot we bui- | |
| |
ten zijn en over een stille laan rijden met nu en dan een hoeve.’
Toen dat zo was en de velden helder groen buiten de schaduw van de weg voorbij gleden zei de chauffeur: ‘Iedereen hier kan het u vertellen, ieder kind weet dat “De Borgh” vroeger bewoond is geweest door drie oude kasteelheren. Maar die gingen een dag op jacht, het was Allerzielen dat ze op jacht gingen en hartje winter. Ze jaagden de hele dag door, maar ze konden niets anders vinden dan een zeilschip, dat is zo'n schip dat met de wind meezeilt. Maar de een zei nee, dat is geen zeilschip, en de ander zei dat het een oud huis was waarvan de schoorsteen was weggeblazen door de wind.
Ze liepen verder met z'n tweeën, en 's nachts gleed de maan voor de wind uit als een schip dat door de storm wordt voortgedreven. Ze jaagden de hele nacht en vonden niets dan een dode haas in een stoppelveld, maar de ene oude man zei dat het een kalfje was waarvan de moeder was geslacht, of weggelopen, of gestolen, of verdwaald. Een haas zei de ander. Tot ze een uil vonden in een holle boom, een uil met grijze veren, een grijs pluis meer dat uit de holte van de boom hing, en die oude man zei dat het een baard was die pluizig en grijs naar buiten stak en er was er geen meer die dat tegensprak.’
De chauffeur zweeg een tijdje, de wagen draaide een oprijlaan in die in de oneindigheid doodliep. ‘De kasteelheer leeft nog,’ zei de chauffeur, ‘die houdt zich alleen nog op de been met kuren over de grens,
| |
| |
hij leidt een liederlijk leven en zelfs als het hoogzomer is moet hij nog een bontjas dragen vanwege zijn koude botten. 's Nachts moet het personeel hem warm houden, vooral meisjes uit de buurt van Doetinchem moeten hem goed bevallen.’
De wagen stopte op een punt waar de oprijlaan naar voren toe even lang was als naar achteren. Ze stapten uit en de douanier begaf zich even tussen de struiken om klein gevoeg te doen. De leraar rekende af, gebogen, zijn hoofd nog veilig in de beslotenheid van de auto. ‘Ik dank u,’ zei hij met wat vochtige ogen, ‘voor dat prachtige verhaal over winter en dood. Eigenlijk voel je dan pas hoe mooi het weer is. Wilt u hier op ons wachten tot we zijn uitgekeken? Om de koffers weet u.’
Hij deed het portier dicht, maar stak zijn hoofd weer door het opengedraaide raampje: ‘Hier,’ zei hij warm, ‘nog een kostelijke fooi, voor het verhaal,’ en hij legde een gulden op de gebarsten palm van de chauffeur. Deze dankte nauwelijks, hij was al begonnen met wachten, gezien zijn ogen, die hij had veranderd in bollen gestold eiwit.
De douanier gebaarde ongeduldig uit de struiken, de leraar voegde zich bij hem en samen zochten ze een mooi pad, waarop ze ontspannen voortkuierden met heel vaag op de achtergrond de vrees plotseling te worden beetgegrepen door een woedende oude met lakeien en van het terrein te worden geworpen.
‘Waar hadden jullie het over?’ vroeg de douanier en wees over zijn schouder terug naar de wachtende auto.
| |
| |
‘Over poëzie,’ zei de leraar met een preuts mondje.
Rijke schaduwen hingen om hen heen, het was wonderstil, hier en daar was een steen stilletjes bemost aan de kant van het pad, rechte eeuwenoude stammen gleden als zuilen langs hen heen, wat een voornaam en edel gevoel gaf.
‘Geef mij maar een koppel billen,’ zei de douanier.
Zo, die zat, uit de ooghoek kon de douanier zien hoe de leraar geschiedenis, die bedachtzaam als een reiger naast hem voortstapte, even ineenkromp, en een tevreden hummen maakte zich los in zijn smalle borstkas. Daarbij meende hij ook nog wat hij zei; mogelijk school daarin de grote kracht van zijn opmerking. Voor hem bestond poëzie uit zo iets als het nasnikken na een blauwtje en was een dichter iemand die daar voortdurend meer of minder duidelijk mee bezig was.
De stilte viel weer, maar anders, de stemming had een ietsje geleden; onze reisgezellen vatten nu voornamelijk de knorrige eiken in het oog en letten wat minder op de zo veelbelovende lanen. Daardoor werden ze toch verrast, juist haalde de douanier zijn zakdoek te voorschijn om zich hals en voorhoofd af te wissen toen ze niet eens zo ver van zich vandaan twee meisjes zagen komen aanfietsen. Schaduwen gleden over hun witte bloesjes en de zon vonkte nu en dan in een fietsbel gelijk een vrolijke knipoog. Hun opgewekt gesnap verstomde toen ze vlak bij waren, daarna rolden ze in stilte aan.
Het waren de Bahlsen cakes, wit en gesteven, de
| |
| |
rok bijna tot op de fietslaarsjes, de mouwen breed en smetteloos, en hun strooien hoedjes zeilden hoog, kuis en koel door de zomer op een landgoed. Beider gelaten waren overtogen met een gezonde gloed en het was zeer duidelijk dat ze nergens last van hadden, niet van gewrichtspijnen of geheimzinnige bloedingen, geen witte vlekken op de huid of water bij de stuit, geen wratten of jeuk, nergens een fisteltje. Wij zijn gaaf als de hel en met nergens een aasje wuft riepen ze geluidloos en met lachende bekken. De banden ruisten voorbij, even nog de geur van nergens meer te krijgen zeep en de heren hadden het nakijken: twee sportieve rechte ruggen, ook smetteloos wit en zonder ook maar ergens een overbodige plooi of rimpel. Glanzend gepoetste hakjes dartelden onder het geheel, na een poosje begon in de verte het proesten en kwetteren weer.
Beenbleek zocht de leraar steun, een bleke, trillende hand tastte over een generfde stam. Geen wonder, zijn hoofd was tijdelijk geheel in wanorde, wel zag hij het visioen steeds weer opnieuw op zich afkomen, vol witte zeilen op zich toeglijden, volbol of bolgezwollen, dat wist hij nog niet, zag hij de fraaie bibsen waarin het sap zo woelig tintelde almaar verglijden, maar hij vond het woord niet dat hen zou kunnen bannen en vasthouden.
‘O!’ riep hij met pijnlijk vertrokken mond, maar dat heeft nog nooit iets opgelost, daaronder en omheen rolden en tolden woorden op eigen houtje: ‘Elfjes van Oberon... aambeien en honing... gerijpte gar- | |
| |
ven, de volle tarwekorrel... Undine, undine... ach, alles is schuim!’
De douanier stond er ook vreemd bij, hij op zijn beurt had zijn voeten laten staan waar ze stonden, maar had zijn bovenlijf met de meisjes meegedraaid. Zijn harige handen hingen wijd en slap van het lichaam af, zijn knieën stonden sterk binnenwaarts, maar onmannelijk was het allemaal niet, integendeel, hij stond erbij alsof hij zojuist het winnende doelpunt had gemaakt.
Dat kan ook anders, dat bleek, maar eerst gebeurde er nog iets bijzonders. Het was doodstil in het bos, de meisjes waren verdwenen en vermoedelijk alweer in de greep van de kasteelheer, geen blad bewoog, net als voor een onweer, de witte hand van de leraar hing als versteend in de lucht. Dan begon het echter heel zacht te rillen en te suizelen in de toppen, eerst in de verte, ergens aan het eind der paden, maar dan snel dichterbij. De eiken op het open veld schudden zich nukkig en wierpen zelfs takjes in de lucht, gras golfde en vlaagde op het veld, en opeens flakkerden en roffelden de bladeren boven hun hoofd als een bootzeil onder rukwinden. Nog wat kraken en kreunen van buigende stammen en vlak voor hen ging aan hen voorbij wat even het licht wegnam om verder en verder uit te woeden in een dun ruisend spoor. Daarna werd alles weer stil, zo stil dat het ontkende ooit verstoord te zijn geweest.
‘O, wat is de natuur toch prachtig!’ riep de leraar, die opeens weer tot leven kwam, hij viel er als het
| |
| |
ware in vervoering bij naar voren, vlekkerig wit en met een keel vol snikken.
Dat had hij beter maar achterwege kunnen laten, want, laat ik eerlijk zijn, voor die gevoelens had hij de habitus niet: zijn gat stak opeens wonderlijk ver naar achteren, helemaal uit balans, zijn bleke, door het leven uitgediepte hoofd kreeg zo'n limonaderietjesmond en in dunne, trillende vingers hield hij opeens op afschuwlijke wijze een bloemetje. Misschien had hij het wel degelijk over de natuur of wilde hij het erover gaan hebben, maar dan helemaal op de verkeerde tijd, verliefde mensen zijn toch al zo irritant met die altijd zo zoekende, vochtige mond, die soppige vingertoppen en die kwijnende, rekkende nekken...
Het deed onecht aan, het hoefde niet helemaal onwaar te zijn natuurlijk, misschien was hij voor het gevoelsleven ook alleen lichamelijk slecht toegerust, maar hij had het toch beter binnenboord kunnen houden. Verder, wie de natuur ook mooi vindt hoort niet nieuws en wie de natuur niet mooi vindt wordt door zo'n insult niet overtuigd, integendeel, en wie hier een pleidooi zou willen houden voor spontaniteit verwijs ik naar de douanier, een warmhartig man, maar een die een uitgesproken onaangenaam gevoel bij de genoemde schorre roep niet kon onderdrukken.
Hij rommelde wat in zijn baard om zich te herstellen en zich een houding te geven, kuchte nadrukkelijk, en zei toen op verwonderde toon, als was hem
| |
| |
niets anders opgevallen dan de mededeling zelf. ‘Na tuur?... hier?... maar mijn beste leraar geschiedenis dit is een park, kijk toch om u heen, het gras geknipi en geschoren, het sprokkelhout zorgvuldig verwijderd, struiken gesnoeid, bomen bijgekapt, bloemen afgestoft, en de beek die we zeker nog zullen zien rechtgetrokken. Neen, mijn waarde, dit is geen natuur, dit is interieur!’
Dat was natuurlijk ook niet waar, wel waar was de ontstemming die opeens tussen de reisgenoten was ontstaan bij het koppel billen en zich vervolgens had verdiept. Hoe zo iets ontstaat weet ik ook niet, voor hetzelfde geld is het net andersom. Vriendschappen worden voor het leven gevestigd in een onderdeel van een seconde, door een blik, een gebaar of weet ik wat, in eenzelfde tijd kan zij ondergaan door een inponderabilium: een puist, een luchtje, een overslaande stem, of poëzie. Toch, ware luim heeft oren naar de wetten, wat hier nodig is is een bevrijdende gebeurtenis, zo een die de aandacht afleidt, overgangen naar elkaar toe weer mogelijk maakt, de lucht opklaart en zelf niet zonder algemeen belang is.
Kijk, de beide heren wandelden met een wat al te nadrukkelijke stap voort in het park der parken, met voelbaar weinig aandacht voor de wonderschone aanleg om hen heen, dik een meter van elkaar en de douanier liet voor ‘security-feeling’, al rollend met zijn schouderspieren, de knop van zijn wandelstok zo boosaardig flitsen dat het leek of hij een onthersenende klap met grote zorg overwoog.
| |
| |
Plotseling echter stonden beiden stil, spitsten de oren, tuurden scherp in de verte en schoven toen zachtjes en gezamenlijk tussen de heesters en uit het gezicht.
‘Stil,’ klonk het tussen de nog wat narukkende struiken, ‘kijk!’
Twee jonge mensen kwamen over het pad naderbij, aan hun loop was te zien dat ze van het kasteel kwamen en daar nog flink van onder de indruk waren. Ze stapten wat nevelig voort om zo te zeggen, zonder te spreken. Het meisje hield het hoofd diep gebogen, als schaamde zij zich over de liederlijke taferelen die zij had gezien, en haar lieflijke vingers plukten gedachteloos een prachtige bloem uit elkaar. De bladeren en stukjes liet ze onachtzaam vallen op het pad. De jongeman, of, knaap liever, liep trots rechtop naast haar en zag glimlachend neer op de bezige vingertjes. Gouden scheen de zon op haar haren en in het bos echode de roep der pauwen om het hardst.
De leraar stond rechtop tussen de struiken, het hoofd wat achterover, de ogen geloken en het ene been hield hij wat vooruit geplaatst. Nog steeds handhaafde hij een gekwetste houding en de adem kwam hem zodoende hoorbaar snuivend uit de neus.
‘Niet hijgen,’ zei de douanier, ‘geen erotiek nu.’
De leraar haalde kribbig de schouders op.
De jongeman stond goed zichtbaar stil en legde de hand zacht en teder op de arm van zijn gezellin, maar trok hem daarna schielijk weer terug als schrok hij
| |
| |
heftig van eigen vermetelheid.
Het meisje stond naast hem, de armen slap langs het lichaam, het restant van de bloem viel op de grond en haar hoofd zakte nog dieper op haar borst.
De leraar grimaste wat, zijn ogen waren nu donker en vochtig, geheel vervoerd door het tafereel hinderde het hem dat ze daar tussen de struiken stonden te loeren als twee faunen, erger nog, als twee heren. Toch was het maar een vluchtige gedachte, want de knaap had nu haar hand gepakt en bracht die teder aan de lippen. Een volmaakt gewichtloos gebeuren, en daarin is ook de zin gelegen, het moet een volmaakt samenspel zijn van absolute overgave en een door het totaal ontbreken van zwaarte even kuis als koket terzijdestellen van iedere lijfelijkheid. Dat is ook de reden waarom de handkus zo vaak trots, waakzaam en genietend wordt uitgevoerd in park, bosje of orangerie.
Een lief en beminnelijk woord moet op dat moment aan de lippen der schone zijn ontsnapt, want de knaap verstrakte, onderbrak het teder kussen van de vingers en schoof daarna, God is mijn getuige, zonder mankeren zijn hand in de bloes van het meisje en regelrecht naar de malse boog der borsten.
De struiken schokten en rilden want de heren zagen hem maar wat goed bezig, hij kneep, greep en dondersteende met fiedelende vingers zo snel op alle plaatsen tegelijk dat het niet was bij te houden. Het meisje wierp haar hoofd in doodsnood achterover, een lange hals werd zichtbaar, wit als jonge meikaas,
| |
| |
een mond stortte zich erop, versmoorde zuigend en bijtend de kreet daarin, zodat haar mond zich nog wel sperde, maar geluidloos als van een adem happende zwemster.
Het meisje worstelde voor wat zij waard was, haar handen en armen bewogen echter toch sierlijk en wat traag, als flikflooiden zij onder water, wat de jongeman blijkbaar geheel buiten zinnen bracht, want plotseling sloeg hij beide armen om haar taille en zwaaide haar, beide grijphanden stevig in haar popo gegroefd in het rond, zodat haar haren losschoten en door de lucht golfden en haar voeten nu en dan de grond verlieten en zwaaiden en trappelden in de boslucht.
‘Schaamt u zich niet!...’ Het was de leraar, hel en schril, een hogere gram had zich van hem meester gemaakt, zijn stem krijste van schaamte en verontwaardiging en zijn witte neusvleugels trilden als bij een konijn.
Krakend schoot ook de douanier door de struiken, van plan was hij om met enkele grote passen het pad te bereiken, maar waar hij ook stapte stootten zijn voeten op takken en pollen en van die rotwortels, zodat hij uiterst onelegant te voorschijn struikelde. Enkele groene bladeren en wat takjes staken in zijn borstelige haren en ook in zijn baard, maar nog worstelend om zijn evenwicht klapte hij als een dol enthousiaste operabezoeker in de handen en riep hees en schor: ‘Bravo!... bravissimo!...’
Het jonge paar sprong omhoog en uit elkaar van
| |
| |
schrik en rende over het pad terug, nog even hand in hand, maar al spoedig op eigen gelegenheid. Het vreemde was dat ze toch nu en dan stil stonden, elkaar met kologen aanstaarden van niet begrijpende ontzetting om er dan, na nog even snel een blik achterom, weer van tussen te stuiven, met brede gebaren en als uit alle voegen gewipt.
Hoofdschuddend, maar met een tevreden gezicht en nu en dan grinnikend zocht de douanier zijn stok weer op. Hij haalde zijn grote, blauwe zakdoek te voorschijn en begon bedachtzaam de massieve knop op te poetsen tot die spetterde in de zon. Toen dat gedaan was prikte hij zijn wandelstaf in de grond en leunde erop in een houding of hij alle werken der aarde had verricht en nu goed bevond. Zijn gezicht was daarbij geheel aangepast: diep in zijn vlezige hoofd pinkelden zijn oogjes als glimwurmen en om zijn matig begroeide mond lag een duidelijke trek van genoegzaamheid en vrede. Zo staarde hij een tijdje in de verte van het bospad en zei toen: ‘Dat was het jonge paar uit De Groene Jager.’
De leraar zweeg, een eindje verderop stond hij een pluisje van zijn kleren te slaan om daarna met een klein borsteltje zijn haren te ordenen.
‘Wie had dat kunnen denken,’ zei de douanier, hij wachtte daarna rustig af om de leraar gelegenheid te geven op te merken, ‘ik had die witte meisjes hier evenmin verwacht’, waarop hij dan weer zou antwoorden met een ‘ja, schoonheid roept blijkbaar niet zo veel vragen op’, maar de leraar zweeg.
| |
| |
De douanier volhardde in zijn houding, voor zijn gevoel eventjes veilig in een holte buiten de loop der gebeurtenissen, en staarde voor zich uit. In de lucht hing een rijpheid waarin zijn vredige stemming wegsieperde, een lichte geur van bittere bladaarde. Een van die Bahlsenmeisjes was mooi en ongetwijfeld de tortuur van de leraar, de ander minder, zelfs lelijk en vermoedelijk, zoals dat meestal gaat bij vriendinnen, de ander dienend toegevoegd. Maar merkwaardig genoeg gleed de schone door de geest van de tolbeambte zonder een spoor na te laten, de handen van de lelijkerd echter trokken een diepe groef. Stevige knuisten waren het, die met witgetrokken knoken om de handvaten wezen op een stevige greep. Het waren zelfs mooie handen, maar zonder grapjes, en zo zeker ergens op weg naar toe daar in zijn herinnering dat het hem wel ijl en vaag, maar toch onaangenaam bestookte. Hij kon er geen woorden voor vinden; hij vergeleek het met zijn vrijheid om daar waar hij stond te kunnen blijven staan tot Sint-Juttemis of om in alle richtingen verder te kunnen lopen, terwijl hij toch met zekerheid terug zou gaan naar de auto, hij kon de eerste stappen al voelen wringen in zijn benen. Ook bracht hij dat heel ver en iel in verband met het sanitair uit De Groene Jager, maar daar hield het spoor op.
Zo liepen dan even later beide heren in de hierboven al aangeduide richting, in een drukkend zwijgen en nog wat verder van elkaar af dan eerst. Ze hadden dus ampel de gelegenheid om over alles en nog wat
| |
| |
na te denken, maar geen van beiden kwam op de gedachte zich af te vragen wat het vrijende paar wel kon hebben gezien om zich zo buiten proportie uit de naad te schrikken. Het paartje was uiterst nerveus, dat is zo, het meisje was de reisgezellin van haar tante, een vilijnig serpent in zwart satijn, dat op weg was naar een kuurplaats voor haar knobbelige handjes waarin zich het zuur van haar boosaardig karakter had vastgezet. De knaap reisde verholen in de schaduw mee, hol van begeerte, en als tantetje maar even lag te dutten met haar handen in de warme paraffine dan schoot hij in het licht en greep zijn kans. Dat kan aan hun schrik hebben meegewerkt, het rampspoedig beeld van een zwartsatijnen furie met getrokken haarspeld, maar wat ze gezien hadden was eigenlijk veel akeliger: een verwilderde man met een baard van dierlijk piekhaar en bladeren, die zich kreupel vanwege een bokkepoot uit de struiken had gestort en geroepen ‘schaamt u zich vooral niet!... bravo!... bravo...’ Alle lust was ter plaatse uit hen weggesnokt, schuld, schaamte en verwarring zouden hen nooit meer geheel verlaten.
Het is goed om zo iets perifeer te laten meelopen, het kan altijd te pas komen, om eens wat af te dempen of om een opstapje mogelijk te maken, want geloof me, ik heb wat afgereisd en dat zijn altijd weer opnieuw de moeilijkheden.
De auto stond nog op de plaats waar ze hem hadden achtergelaten, de chauffeur sliep met sterk naar voren geschoven onderlip. Wat hun nog niet zo was
| |
| |
opgevallen zagen ze nu in één keer goed: het was een foeilelijke man, alles in zijn gezicht was grof en liep uit de pas, en daar zo iets nog al eens gepaard gaat met een knorrig karakter maakten ze hem wakker met voorzichtige duwtjes tegen de schouder.
‘Naar de rivier beste man,’ zei de douanier toen de chauffeur weer bij de tijd was, ‘want die stroomt en vliet daar niet voor niets. Het is een prachtige middag.’
Toen ze uitstapten roken ze direct al het water en zagen ze in één blik drie puffende bootjes en een steenfabriek. In gedachten verzonken liep de douanier de graskant af naar het harde zand en daarna met langzame stappen over een stenen dammetje naar de uiterste punt. Pas veel later voegde zich de leraar bij hem, die nog van alles had moeten regelen. Beiden zaten en keken en lieten de ontstemming langzaam afslijten door het koele water. De rivier was breedbochtig, stroomde kalm en diep, en het water straalde werkelijk een koelte af zoals een groot blok ijs dat in de keuken op het aanrecht ligt en intens van dichtbij wordt bekeken terwijl alles wordt klaargezet voor de bereiding van fijn roomijs. Onder hun voeten, vlak onder hun zolen hoorden ze het water kibbelen en gorgelen, maar ook in de diepte hoorden ze het water stromen, het was een donker brommen en ronken, heel zwak, maar het vervulde hen met een diep ontzag. Heel in de verte, waar de aluminiumvlakte overging in puur wit, spiegelde zich het stadje met kerk, kade en wat bomen, alles zo sereen en stil als op zon- | |
| |
dagochtend. De douanier stak zijn pijp op en blauwe arabesken dreven en spiraalden tot in het midden van de rivier.
Twee mannen traden uit de graswal en daalden af naar de rivier, achter hen volgden schommelend wat koeien en ook een jonge stier. De mannen waadden het water in naar een boot die daar zo'n meter of tien van de kant tot op dat moment ongezien had liggen schommelen. Alles ging heel langzaam, als waren ze bang iets of iemand te storen.
Eenmaal in de boot begonnen ze de dieren naar zich toe te trekken, heel zachtjes en nu en dan geheel in tegenlicht. De dieren leunden wat achteruit, strekten hun kop naar de grond en rolden met de ogen. Er trad nu ook een derde man uit het gras, die hen luchtig met een stok tegen het achterste tikte en een melodieus ‘hoo... hoo’ deed horen, dat zeer aangenaam aandeed.
Langzaam schommelde de stoet het water in en de kringen trokken tot ver in de rivier. De touwen werden aan de boot vastgemaakt en de mannen begonnen aan de roeispanen te trekken. ‘Woo woo’ riepen ze en ‘hoo zoo’. Plassend verzonken de dieren in het water tot er niets anders meer viel te bekijken dan vier koppen, die statig achter de boot aandreven. Geurige rook van de pijp kringelde om hen heen. Maar halverwege gebeurde er toch iets onverwachts, de stier rees langzaam boven het water uit, een glanzende witte sokkel verhief zich statig en druipend omhoog, terwijl een van de andere koppen onderdrukt brul- | |
| |
lend onderging in grote golven. Zwemmend en wel en tussen de beide oevers in had de stier zijn begeerte niet langer kunnen onderdrukken en was tot daden overgegaan. Zijn vreemde, starre kop was nu op dezelfde hoogte als die van de mannen en zijn voorpoten, die zachtjes trappelden, waren goed te zien. ‘Boo’ riepen de mannen, en ‘woo... hoo’. Het klonk laag en ver over het water en onder de zolen van de heren kolkte het water heviger dan tevoren.
Een van de mannen hief zijn roeispaan en duwde de stroomgod weer van zijn troon. Wat later stegen de dieren aan de andere kant weer omhoog, schudden zich en begonnen direct te grazen. De boot roeide terug en de vakantiegangers verbaasden zich over de soepele schokken waarmee het vaartuig nu door het water werd getrokken. Spoedig lag het weer op de oude plaats te dobberen en waren de mannen vertrokken.
Diepzinnig gestemd staarden de heren in het water, maar niets is minder geschikt om ergens over na te denken dan een stromende rivier, alle gedachten worden beelden en alle beelden glijden in en over elkaar met een te groot gemak. Zo zag de leraar vreemd genoeg in het probleemloze, gladde en onbelaste roeien steeds weer opnieuw een bospad waar zijn witgebloesde van de fiets was gestapt en hem, daar ze veel groter bleek dan hij, zeer hooghartig maar vooral vorsend aankeek. Hij zat er zachtjes bij te zweten. De douanier was beter bedeeld, die vermengde het rijzen van de stier en het vrijende paar
| |
| |
tot een koel omspoelde en omstroomde erectie zo groot als een dam, alles gevangen in een netwerk van krassen en groeven en omroepen door zachtmoedige schuttingwoorden ‘woo hoo’ en ‘hoo boo’. Onderwijl staarde hij naar zijn brave voeten en een zo machtig gevoel van schoonheid doorgloeide hem dat hij tegen de leraar zei: ‘Het zou me niet verbazen als ik linnen zou voelen wanneer ik de stenen aanraak, want ik denk dat we in een schilderij zitten van Albert Cuyp. Wat is dit prachtig mooi.’
De leraar ontwaakte uit zijn gepeinzen. ‘Ik had haar een arm moeten aanbieden,’ zei hij. ‘Over zo'n arm kijkt men elkaar dan aan, stijlvol, goed gekleed en vol beloften.’
‘Dat is het, ik zal u helpen,’ zei de douanier nog helemaal warm en doorgloeid van Albert Cuyp, ‘heus, ik beloof u, binnenkort kunt u haar onderuit halen voor een fikse knuffel ergens in de bosjes en geen agent te zien.’
De leraar schudde bedroefd het hoofd: ‘Bent u dan echt niet in staat tot een enkele poëtische gedachte?’
De douanier vouwde de handen onder zijn harige kin en zei vroom: ‘Heer, ik dank u voor deze prachtige dag.’
Zuchtend stond de leraar op en staarde neer op het stekelige hoofd, wat geknepen van oog en ook vorsend en verachtend gelijk zijn witte schone op het bospad.
‘Mijn hart,’ zei de douanier, ‘is sterk als een vuist.’
| |
| |
Zoals reeds vermeld is Almelo een beminnelijk, klein provinciestadje, dat men zich moet voorstellen als in de loop van vele eeuwen ontstaan: kleine huizen met puntdaken, smalle straten en steegjes, pleinen met knobbelkeien en veel gras bij de donkere wallen.
Onze beide heren waren neergestreken in De Leeren Doedel, ze hadden er een kamer genomen, het gemakhuisje bekeken en in orde bevonden, heerlijk gegeten en ze zaten zo halverwege de avond beneden nog wat uit te blazen van alle belevenissen. Goed eten maakt goeiig, en zo was er geen wolkje meer aan de lucht, op de tafel glom de wijn in het glas, de douanier rookte zijn pijp en buiten viel de zomeravond zwaar en schoon.
Wie wilde kon ook buiten op het terras gaan zitten en daar naar de stedelingen kijken die voorbij marcheerden, maar niemand wilde dat blijkbaar, iedereen zat binnen met warme koppen van de hitte: jongelui uit de omliggende dorpen, die loom naar hun bier loerden of naar de wichten hier en daar, boeren die met paarden handelden, wat kooplieden, een enkele antiekhandelaar.
De elektrische kaarsen aan de grote kroonluchter waren al aangestoken en het licht gloeide en glansde in de ornamenten aan de zoldering en in de goudverf van de pilaren. Boven de schoorsteen schemerde een groot schilderij waarop een paar naakte mannen en vrouwen zich met elkaar onderhielden.
‘Een zeer gezellig lokaal,’ zei de heer Van Kol, die een ielig klein slokje nam van zijn wijn.
| |
| |
‘Wis en waarachtig,’ zei de douanier na een flinke puf aan zijn pijp, ‘wat smokerig maar verder alles best en braaf.’
De glazen deuren klirden zachtjes en een flink gezelschap heren schoof naar binnen. Waar die vandaan kwamen was zo gauw niet uit te maken, ze groepten wat bedremmeld bij de deur, al zo'n beetje besloten weer te vertrekken, maar een kelner lokte hen met veel strijkages verder en zorgde ervoor dat ze aan een tafeltje terecht kwamen. Opeens was alles zeer vol, nevel vulde het lokaal, een zware bierlucht verspreidde zich. Maar het werd nog voller, onophoudelijk klingelde de glazen deur en stroomden nieuwe gasten naar binnen. Het was tot stikkens toe benauwd, maar de douanier staarde, opgewekt kleine wolkjes blazend, om zich heen en zei: ‘Vertel toch eens wat meer over uzelf, Van Kol, we blijven ons anders zo ver en vreemd.’ Dat was wel een begrijpelijk verzoek, maar toch wat vreemd op dat moment, want alles in de zaal zinderde van verwachting: de bediening was even snel als nerveus, koppen draaiden zich voortdurend bij ieder geluid naar de deur en ook de douanier zag er eerder uit als iemand die op het punt was om op te springen dan als een geïnteresseerd luisteraar naar een levensverhaal.
Maar de leraar legde met een zekere plechtstatigheid de ellebogen op de zware houten tafel, hield het hoofd wat vertellend schuin en zei: ‘Ook mijn vader was leraar...’
‘Dat bedoel ik niet,’ zei de douanier, de blik op de
| |
| |
deur gericht. ‘Ik bedoel meer wonderbaarlijke genezingen en zo, raadselachtige sterfgevallen, familieleden die gingen dwalen of plotseling vroom werden. Geen heks ergens, Van Kol? of vreemde ooms? verdwijningen... een moord misschien?... Kijk, daar is ons jonge paar ook.’
De heer Van Kol ging met een ruk rechtop zitten. ‘Stage studie...’ begon hij schril.
‘Dat is altijd heel goed,’ zei de douanier, ‘daar gaat geloof ik iets gebeuren.’
Dat bleek, mannen van allerlei leeftijden dromden naar binnen, ze gebaarden heftig en spraken zeer luid, maar door het lawaai in de zaal onverstaanbaar. Ze roeiden met de armen als om ruimte en plaats te maken en keken herhaaldelijk om, blijkbaar diep onderde indruk van wat iedereen zou gaan zien. Het kon ook niet uitblijven, daar verscheen de ene dame na de andere, op regelmatige afstand van elkaar alsof ze buiten in een rij stonden te wachten, en steeds met voldoende tijd ertussen om de deur weer klingelend te doen dichtvallen. Als bij afspraak verzamelden ze zich in het midden van de zaal, waar ze in de dikke tabaksnevel met goudglanzende armen en halzen en loom verdoezelde contouren donker en verleidelijk om zich heen gingen kijken, onderwijl zachtjes in het rond draaiend en verend in de heupen.
Gestamp en geroep was alom, met nu en dan een schelle uithaal, waarop de dames zo lief waren te antwoorden met een extra fonkeling van ring of oorbel, knipoog, buik- of heupgolf of een snel geheimzinnig
| |
| |
gebaar in de lucht.
‘Bravo!... bravo!...’ riep de douanier, hij stampte met de voet, zat te zweten van instemming en applaudisseerde op ingewikkelde wijze met twee handen waarvan er een een pijp vasthield.
De dames vingen veel licht, dik en geel kroop het op hen toe, omstreelde en omgloeide hen voor en achter, en het was opvallend om te zien hoe weinig er overbleef voor de rest van de zaal, waar het duister nog werd verdiept door de velen die daar, van iedere glans beroofd, aan de tafels donker zaten te mokken.
Midden in het licht zat de brunette, binnengekomen was ze niet, ze zat er opeens alsof ze er snel was geschilderd door hogere machten, een weelderige gestalte, vol, groot en goedgekleed. Uit haar oren stroomden de edelstenen en van haar beringde vingers spoot het licht. Ze hief haar Junoarmen, spreidde de volle, roomkleurige grijpers, blank als de maan, en een zuchten gleed door de zaal als het groot rijzen en dalen van de zee.
‘Te droes!’ riep de douanier, ‘de brunette!’
‘Ach,’ dacht ook bijna iedereen, ‘straks komt vast zo'n heer met een zijden hoed op het hoofd, stijf van het geld, die even in het rond kijkt met dat operalachje en dan langzaam zijn handschoenen uittrekt, vingertje voor vingertje. Wie alleen maar door hem wordt aangekeken is al verkracht tot achter zijn oren.’
Maar er gebeurde iets heel anders, de deur werd open gegooid, kelners snelden toe en rukten volko- | |
| |
men overbodig aan de vergulde deurknoppen als om hem nog verder open te trekken. Twee knechten in livrei traden naar binnen, in overtuigend rood, geel en goud liepen ze de zaal in, en tussen hen in hing bij nader inzien een volledig ingestorte grijsaard.
‘Daar is de kasteelheer zelf!’ werd er geroepen, en dat was ook zo. Ondanks de snikhete avond droeg hij een lange jas met een bontkraag, en uit dat geheel stak een mager onderarmpje, dat slapjes zwaaide met een dun wandelrietje.
Het baasje had absoluut wit haar en het gezichtje dat erdoor werd bekroond en ompiekt was rimpelig en geel als na vele lange tropenjaren. Maar zijn oogjes onder de melkachtige wenkbrauwen tintelden en schitterden nog van leven. Terwijl hij werd voortgesleept blies hij de wangetjes op, sperde de ingevallen mond tot een beklagenswaardig gat en knikte en knakte onderwijl onrustbarend met de dunne benen.
Een applaus brak los, vrouwen wierpen verwilderd alles in de strijd, wezen op hun decolletés en riepen: ‘Hierheen!... Toe toch!... Kijk dan!... Oehoe!...’
Maar de dienaren sleepten hem verder naar het midden van de zaal en vouwden hem in de stoel naast de brunette. Deze legde een grote, witte en zeer roodgenagelde hand over het zwartgeaderde klauwtje van de feodale, maakte nog een extra knoopje los en begon hem toen donker en diep aan te staren.
‘O, de bofferd!’ riep de zaal, ‘de kanebraaier, ach, wat is het toch fijn om veel geld te hebben.’
De zaal dromde en rommelde, men drong op naar
| |
| |
het midden om maar zo goed mogelijk alles te zien en onder een huif van hoofden zakte de oude scheef, legde zijn bolletje tegen de borst van de brunette en viel in slaap.
‘Kijk toch eens aan, de deugniet, de rakker,’ riep de brunette, ‘bekaf van al zijn vieze plannetjes,’ en ze lachte traag en klokkend. De leraar Van Kol, leraar geschiedenis, zat het tafereel intens droef te bekijken, geschokt is nog een beter woord, want het was hem alsof zijn verstilde studeerkamer met alle papieren en papiertjes door rood aangelopen kinkels werd doorwoeld en alles op straat werd gesmeten in het zonlicht. ‘Walgelijk,’ zei hij met een klein mondje, ‘meer dan walgelijk.’
‘Prachtig,’ zei de douanier, ‘prachtigmooi. Geve God dat ook wij ons eens zo mogen vlijen onder de vijgeboom als onze tijd gekomen is. Straks, als de tafel voor haar is gedekt, legt ze hem voorzichtig weer achterover in de kussens en hij blijft in het paradijs. Onderwijl neemt zij het er goed van en nodigt haar familieleden aan tafel en steeds zijn het er meer, want zo gaat het iedere avond. Op die manier wordt hij opgegeten, hapje voor hapje gaat hij op in al die heerlijke, weelderige lijven, en het kan niet anders of hij moet daar de verrukkingen van ondergaan, want nu en dan stoot hij een gilletje uit, klappert met zijn ogen of streelt de lucht. Maar dan krijgt hij gauw weer een slokje en is weer rustig. Prachtig, prachtig mooi.’
Het hele gezicht van de douanier glom van tevre- | |
| |
denheid, hij was verhit door zijn wijntje en hariger dan ooit, doorlichte pluizen staken uit zijn oren en hij was ook knobbeliger geworden, ruiger, struikeriger. De heer Van Kol zocht in zijn geleerde hoofd naar het passende woord en vond dat vrij spoedig, een sater, waarachtig daar leek hij op, een satyr.
‘Komt u hier dan meer?’ vroeg hij verbaasd.
‘Ach,’ zei de douanier met een wegwuivend gebaar, ‘u begrijpt, als douanier...’
Het was niet echt onwil om daarover te praten, want duidelijk was te zien dat de aandacht van de douanier opeens naar iets anders uitging. In de lichtkring van de brunette waren ze namelijk opeens verschenen, de douanier knipperde even met de ogen, maar ze bleven zich handhaven, de Bahlsenkoekjes. De mooiste stond vanaf hun tafeltje gezien vooraan, de lelijke met de handen daar schuin achter. Maar dat was nog niet alles, de schone stond tegenover die vreemde kwiebus uit De Groene Jager, die daar parelgrijs en compleet met klakhoed en slipjesjas haar zijn arm aanbood als gold het een trouwplechtigheid. Maar het vreemdst was nog dat de man, precies op het moment dat de douanier hem in het oog kreeg, met de vrije arm elegant de hoed lichtte, hoewel hij met de rug naar hem toestond.
Het strijkje, dat zich lang op de achtergrond had gehouden, zag hier zijn kans en zette een allerliefst polkaatje in, waarop het paar zich in beweging zette, maar voor het zo ver was werd nog even een moment van onbeweeglijkheid aangehouden, en het werd
| |
| |
toen wel heel duidelijk: was het Bahlsenkoekje schuldeloos en zonder rimpel, ook de parelgrijze bezat vlek noch kreuk, ieder lubje, ieder vouwtje was de bedoeling.
Zo stonden ze daar, een werkelijk perfecte arm tussen hen in, licht naar elkaar gebogen, borend oog in oog. Eerst daarna gingen zij ter polka, ze tripten om de tafel, niet in de rondte maar in een vierkant en bij iedere hoek was er een zo eendrachtige, in een enkele muzikale seconde gevatte richtingsverandering dat er telkenmale een klaterende bijval opsteeg. Het was een genot om te zien hoe ze volmaakt gewichtloos, als gezamenlijk in een handkus opgenomen, nog ragfijne sporen ontdekten tussen alle mogelijkheden in, tussen wiegen en schrijden, deinen en schommelen, trippen en treden.
De zaal ronkte van de emotie, vooral bij de hoeken, waar een witte hand even sierlijk nazwierde in de oude richting, alsof ze een iegelijk die daar achterbleef zacht onder de kin streek.
‘O ziet toch hoe zij gaat,’ bromde de zaal met de muziek mee, ‘zie haar handjes, zo elegant en sierlijk en wit als alabast. Waait daar de zeewind niet haar kleed uiteen als schuim?’ En daartussendoor hoorde men het bassen van zware mannen: ‘hoo, zo zo...’ en ‘Boo woo...’
Ook de heer Van Kol was in alle staten geraakt, hij was opgesprongen met koortsige ogen en sidderhanden, maar de juiste woorden kon hij niet vinden. Eerst toen de verworden oude aan de borst der bru- | |
| |
nette even ontwaakte en precies op het moment dat de danseres hem voorbijzweefde de stakige armen in de lucht verhief en zijn handen machteloos langs haar lijf omlaag liet fladderen kreeg hij zijn stem terug en klaroende geheel overzenuwd: ‘Hoe komt het voor den duivel dat ik mijn intiemste gedachten hier te grabbel zie gegooid!...’
‘'t Is een mirakel!’ schreeuwde de douanier hem opgetogen na, ‘en niet minder.’
De machteloze kreten werden blijkbaar op het juiste moment geuit, want de dans werd beëindigd, de muziek zette een monotone cadans in en iedereen vermengde zich weer sans rancune met iedereen.
Beide heren lieten zich nog maar eens inschenken en verzonken al slokjesnemend steeds dieper in eigen gedachten. Nu en dan, als het hem even te veel werd, liet de leraar geschiedenis het gelaat in de handen zinken, en dan klopte de douanier hem troostend op de schouder, hoewel een keer wat afwezig: ‘Kop op, amice, alle nabloei wordt nu eenmaal door vorst bedreigd.’
Langzaam, al foldertjes uitdelend naderde de man met de parelgrijze hoed; de douanier, meer bij de tijd op dat moment dan de leraar, zag hem al een poosje kringelen en draaien, maar het neveltje van de wijn had hem vrij onverstoorbaar gemaakt.
Het bleek een niet onaardige man zo van dichtbij: grijzend, een wat smal, bleek gelaat met opvallend diepe groeven naast de neus. Zijn kleding viel tegen, vlak bij werd de hoed vlekkerig en ook de slipjesjas
| |
| |
was flink vettig op de kraag en om de knopen bleek het grijs zwartgevingerd. Zijn elegantie werd daardoor ook wat louche en het gebaar waarmee hij de folder voor de heren op de tafel uitstreek kreeg iets hoogschouderigs en bezat fijne essentie van ‘dit-is-strikt-vertrouwelijk-en-gaat-alleen-ons-aan...’
‘Bentheim,’ mompelde de douanier, ‘waar heb ik die naam toch meer gehoord.’
Op het omslag van de folder, in een vrolijk rood gedrukt, staarden enkele gekroonde hoofden elkaar aan, ertussen waren wat pruiken en hermelijnen mutsen getekend. ‘De Europese aristocratie’ stond er in heldere, zwarte letters, ‘rekende zich immer tot de trouwe bezoekers van de stad Bentheim. Men ontmoette elkaar in de fraaie drinkhallen en bestreed er stijlvol grauwgruis, wijnslib en meelslak. Eerst in onze tijd van surménage en névrose ontdekte men ook de geneeskrachtige werking in bredere zin en bestaat de gelegenheid algemene malaise, gegeneraliseerde jeuk en algehele bezorgdheid te behandelen middels de Bentheimkuur. Daar deze kuur geen schadelijke bijwerkingen heeft wordt zij in het algemeen aan allen aanbevolen.’
Aan de binnenkant van het omslag trof de douanier een pentekening van een groot kasteel met standbeeld. ‘Toren met oubliette’ stond eronder en daarachter met dikke letters ‘Het Duivelsgat’.
De parelgrijze lichtte even de hoed en boog zich toen zo ver voorover naar de douanier dat hij al sprekend diens baardharen deed kriebelen. ‘Bedenk ver- | |
| |
der,’ zei hij, ‘de unieke uitwerking op het jongemeisjeslijden waarbij de jeuk zo'n grote rol speelt en ook die op ivoren knobbelhandjes van oude serpenten in zwart satijn.’
‘Toch een klacht?’ vroeg de douanier met wat lege, starende ogen.
‘Ach, een klacht, het is meer de onrust die bij de leeftijd past,’ ruiste een warme adem langs neus en oren van de grensbewaker, ‘'t hoort nu eenmaal bij 't dollen en het “buik-in-de-wind-hangen” zoals ze in Deventer zeggen.’
‘Ik moet het allemaal nog eens op mijn gemak overdenken in het huisje hier,’ zei de douanier met een schichtige blik opzij.
De parelgrijze plaatste zijn hoed weer elegant schuin op 't hoofd terwijl hij zich oprichtte, gaf er daarna definitief en luchtig een tipje op met twee vingers en stapte weg door het lokaal als een bewoner uit andere tijden.
‘Wie was dat?’ weende de leraar, een hand over de ogen.
‘Dat was de man met de parelgrijze hoed,’ zei de douanier, ‘daar zal een pijpje op smaken.’
De heer Van Kol, leraar in de geschiedkunde, kon de slaap niet vatten; voorzichtig, om zijn metgezel niet wakker te maken die daar bij het raam zo vredig lag te ademen, rolde hij dan weer eens zus, dan weer eens zo door zijn vreemde bed. Nu eens legde hij de armen over de borst gelijk een mummie, dan weer
| |
| |
schoof hij ze onder zijn kussen, en ook liet hij een keer zijn benen buiten het bed hangen, waar hij ze bleek zag afsteken in het maanlicht om er ritmisch en rustgevend mee te kunnen wippen en wapperen, maar niets hielp. ‘Ik ben so geheel allene,’ dacht hij smartelijk, omdat hij dat zo voelde, maar ook om de troost der poëzie die hij in dat zinnetje vermoedde.
Hij staarde naar het bleekblauwe plafond boven zich en luisterde naar het verre verkeersgeluid van mensen die door de nacht suisden en helemaal nergens last van hadden, en afwisselend voelde hij zich ten prooi aan een borstverwijdende heroïek en een diep in de buik genestelde treurnis.
Ontelbare malen fietsten de witte vrouwen op hem toe, de douanier, kies en kuis, had zich helemaal teruggetrokken tot in zijn geboortehuis, en terwijl de meest rechtse bloeiend, gesteven en gestreken uit het bos schoof verschimde ook haar lelijke gezellin en had hij het rijk alleen. Van binnen uit doorschenen kwam zij op hem toe en hij trad naar voren op sierlijke hovelingenbenen in een fluwelen pofbroek, kwam op van links, kwam op van rechts, daalde zelfs verend uit de takken als Robin Hood, maar steeds weer opnieuw zag hij bij alles wat hij overwoog en deed de lach uit haar gezicht glijden. In de diepte van zijn slapeloosheid zocht hij naar onverbiddelijke minnezang, terwijl zijn kleffe, doorwoelde en aan de kanten hinderlijk losgetrokken bed hem steeds meer ergerde. Rollen lakens drukten hem in de rug, zijn hielen hingen in onhuiselijk zwarte gaten. Buiten was
| |
| |
het ook niet rustig, hij hoorde wel geen geluiden, maar het was er niet rustig. Door het open raam dreven slaapstorende boerengeuren het vertrek binnen: lauwe lucht van tarwepap, zure melk, stro, met diep daarin een heel diep stalzuchten.
Ondanks zichzelf sukkelde hij toch een etage dieper weg en ging daar zacht steunend rond, omhuld door een geweldig groot, warm lijf, alle bewegingen behangen met een lauw, dik schort, terwijl hij zijn slobberige hoofd schudde in een weeë ergernis dat hij maar niet wit en bruisend werd leeggemolken.
Klein, luchtig visioen, zag hij zich al aan het ontbijt de volgende ochtend met een fris gewassen hoofd en alle ellende achter de rug. Het was als het gloren van de hoop achter de donkere, koortsige wal van het behang waar hij naar lag te staren.
‘Het licht waait door haar wuivend haar,’ dacht hij met instemming over het ontbijt starend met de koffie en de suiker, ‘blij zingt een vogel mijn wanhoopslied, o wrede lente van dit jaar...’ Als hij heel vroeg opstond hoefde hij hoogstens nog maar een uur of vier daar te liggen woelen, en dat was om door te komen. Getroost schiep hij zich met gulle hand liefelijke taferelen: hij zat aan het open venster, het nobele voorhoofd ondersteund door een witte hand, en schreef moeiteloos het vers van de eeuw, en zij ‘met borstkens rond ende sneeuwwitte kele’ kwam al broodbakkend nu en dan even meelezen, zegde dan het hare en wees hem door het open raam op de vrienden in de tuin die daar vruchten aten. Haar
| |
| |
wang legde ze tegen de zijne en zei opeens met onthutsende helderheid: ‘Zullen we een vlo kraken?’
‘Wat hoor ik toch voor een geluid?’ vroeg de douanier vanuit het andere bed, aan zijn stem was te horen dat zijn harige hoofd nog niet helemaal van deze wereld was.
‘Ik krabbelde op mijn kop,’ zei de leraar schuldbewust.
‘Dat maakt dan een vreemd geluid,’ zei de douanier, ‘kunt u niet slapen?’
‘Nee, het is vermoedelijk de opwinding van de reis.’
De douanier ging met veel gekraak en geschuif overeind zitten en knipte het kleine lampje aan boven zijn bed. ‘Het is een prachtige nacht,’ zei hij, zijn pijp stoppend, ‘zal ik eens wat vertellen over de man met de parelgrijze hoed?’
‘Goed,’ zei de leraar, hij trok zijn knieën op, vouwde zijn handen knus tussen de benen, liet het hoofd sereen achterover zakken en voelde zich opeens al veel minder wakker.
‘Het is al weer enige tijd geleden,’ begon de douanier na even behaaglijk zuigend en puffend in de maannacht te hebben gestaard, ‘dat een zekere Melusine voor wat onrust zorgde in het wonderschone stadje Bentheim dat het doel is, zoals u zult hebben begrepen, van onze reis. Op de folder hebt u kunnen zien dat het een fraai stadje is, de kerk is van bruine ijzersteen, de grondvesten van het kasteel liggen gedompeld in de diepe nacht van stamvader Otto. Ver- | |
| |
der smalle steegjes, kleine pleintjes, hier en daar een herenhuis en overal ruim uitzicht op het kasteel dat boven op de berg ligt. De muren en de toren van de burcht zijn zwaar en cyclopisch, en aan één kant stijgt er zo'n geweldig dikke muur loodrecht omhoog dat iedereen die over de klinkerweg gaat aan de voet als vanzelf gebukt gaat lopen, het hoofd diep in de schouders als ging hij geslagen worden, en nu en dan angstig omhoog kijkt. Op dat punt staat dan ook het standbeeld.
Het is het beeld van een geweldig groot man, gehakt uit rood steen, hij draagt zware laarzen, een zware stenen jas en zijn helm en zijn handen zijn ook groot en zwaar. Van één hand is een vinger afgebroken, het is de hand die zwaar op een boomstronk rust en aan zijn linkerzijde hangt een enorm zwaard. Zijn ogen zijn natuurlijk dof en bol, maar ook sterk omwald, dat geeft aan dat gezicht zo'n granieten droefheid als van iemand die veel leed heeft aangehoord, veel leed heeft gezien en nog veel leed op hem af ziet marcheren. Opvallend is zijn snor, die groot als een halve grafkrans de onderhelft van het gezicht in een ondoordringbare schaduw houdt.
Melusine kende het beeld, als kind was ze er doodsbang voor geweest en als de stenen man in de winter na schooltijd, als ze naar huis moest en dicht tegen de muur gedrukt voorbij trachtte te sluipen, zich groot en zwart maakte tegen het ondergaande licht, dan vluchtte ze soms opeens terug, star en stijf van het kippevel en ging dan over een andere weg naar huis,
| |
| |
die vele malen langer was en ook veel steiler.
“Pas jij maar op,” had haar vader vaak tegen haar gezegd, “wie hier in de stad kwaad doet slaat hij de kop af. Daarom staat hij daar en ziet alles.” Genietend van haar grote angstogen placht hij dan knie-heffend door de werkplaats te sluipen, het grote leermes in de met pek bezoedelde hand, en galmend en bibberig te zingen:
Warte, warte nur ein Weilchen,
Dann kommt der Alte, mit dem
Und hackt dich frisch und munter,
Gleich den Kopf herunter...
De jongen van de werkplaats liep wel eens met haar mee, ze had vaag het gevoel dat het verboden was, maar hij wist mooie plekjes, geheimzinnige plekjes zoals het riool waar de rattenvanger huisde, die je kop afbeet als je alleen was en je hoofd in het gat stak. Ook wees hij haar de zwarte poel met de krabben, als je daarin viel kropen ze door ieder gat naar binnen en maakten dan een nest. Zo vraten ze je heel langzaam helemaal leeg tot er alleen nog maar een lampekap over was. Oppassen hielp niet altijd, want het kon zijn als je in de buurt was, dat iets dat je niet kon zien je een plotselinge zet gaf.
En dan was er ook nog het duivelsgat, gelieven die wilden weten of er zegen ruste op hun omgang konden dat daarin zien. Het was de vroegere oubliette in
| |
| |
de toren, waarin het ondoordringbare duister werd bewaard. Een zwaar ijzeren tralieluik sloot het zwarte gat veilig af in de vloer, maar wie bij het licht van een naar beneden fladderend stuk brandend papier een paardepoot zag schemeren in de diepte kon wel inpakken.
Ze hadden het gedaan, op de knieën naast het gat en in de tocht van de loergaten, die het papier steeds maar weer uitblies. Maar ten slotte had de leerling gezegd: “Het mag,” en haar daarna in de buik geknepen en op de mond gezoend. Hij zorgde er wel voor dat ze haar angst ook geen moment vergat, ook niet op dat zonnige muurtje bij het kasteel waar ze een keer zaten en naar beneden in de moestuinen keken. Het was een gevaarlijk punt, wie voorover viel lag tussen de kool en de peulen, maar wie achterover viel stortte langs de grote steile muur op de klinkerweg. Toch liet ze zoetjes haar voeten bengelen en droomde even weg in de vrede van de tuinen, toen de stenen man haar plotseling bij haar nekvel pakte en met een afgrijselijke schreeuw achterover de stad inslingerde. De wind floot in haar oren, haar keel stolde en in haar ogen raasden de pieken, daken en keien verpletterend en verminkend op haar toe. Zo kon hij haar laten schrikken.
Vergeten deed ze deze gebeurtenissen niet, ook niet als jong meisje. Eens op een late middag keerde ze terug naar huis, het was tijdens een strenge winter en de wind huilde zijn doodskou in alle spleten en gaten van de burcht. Langs de muur omhoog worste- | |
| |
lend en ook nog tegen de barre wind in werd ze plotseling bevangen door een golf medelijden met de aan al deze kou blootgestelde man. Het deed haar even opzien, gluren over de rand van de doek die ze voor het gezicht hield, en welhaast onwel van de kou zag ze hoe het beeld gloeide als een vetkool. Donker tot zwart in de diepte gloeiden de lijnen van het gezicht, de knokkels van de grote handen en de randen en panden van de zware jas waren helderrood en trillend als in een haard. Ook de ogen gloeiden diep en staarden, duidelijk vol warme aandacht voor haar, recht voor zich uit. Maar het vreemdst van alles was de rechterhand, grauw en dof als een blok had die immer zwaar gerust op de ruwe boomstronk waar de krijgsheld naast stond opgesteld, maar door een wonder Gods had hij de nu doorgloeide knuist op de hartstreek gelegd.
Duizelig, met pompend hart en vlekken voor de ogen was ze weggesneld, niet durvend te geloven wat ze zich herinnerde, maar zo alert was in haar de angst dat voor haar nog de grootste schok was geweest de grote hand nu dichter bij het gevest van het zwaard te weten dan ooit.
Voorzichtig deed ze navraag, maar al te bereid aan zichzelf te twijfelen maar niemand vond iets ongewoons aan het beeld. “Altijd zo geweest,” zeiden de mensen, ook de oudste inwoner zag niets bijzonders en deelde desgevraagd mee met een vroom hoofd: “Sein Herz hat immer fürs Vaterland geklopfet...”
Ze schikte zich, wist zich alleen en berustte al bij- | |
| |
na toen ze hem eindelijk tegenkwam. Hij kwam moeizaam naar boven geklommen over de sterk stijgende weg langs het kasteel, met kleine stapjes, een wat wiegend bovenlijf en een rood aangelopen hoofd. Met kloppend hart en zachtjes misselijk zag ze hem steeds dichterbij komen, als het ware uit de grond opstijgen. Het was een zware, rijzige man, al dik in de veertig. Hij had dezelfde snor, dat leed geen twijfel, dezelfde neus, maar de ogen, die sterk in de verte staarden, waren mooi donkerbruin met een zweempje groen erin. De hand die groette miste een middelvinger.
Het was de wijnkoper Marck, die zich nog maar kort in de stad had gevestigd en die vanaf het historische ogenblik dat hij haar was tegengekomen zich om haar veel moeite ging getroosten.
Aanvankelijk liepen haar de rillingen dag en nacht over de rug en ze trachtte hem te ontlopen waar ze maar kon, hij was echter overal tegelijk, in iedere nis of krocht, achter iedere hoek, zowel in als buiten het kasteel. Ze beloerde en omsloop het standbeeld als nooit tevoren maar dat keek diep in zichzelf en wist van niets. De volhardende heer Marck sprak met haar vader, de arme zadelmaker, een Godvrezend man, die echter zo'n karig stuk brood verdiende dat hij dwars door het grote leeftijdsverschil de zegeningen inzag van een huwelijk met de rijke wijnkoper.
Er viel niets meer aan te doen, heer Marck vroeg haar, zij gehoorzaamde en het paar betrok een kapitale woning op een kruising vanwaar alle straten en ste- | |
| |
gen waren te overzien die de berg afdaalden, en allen die naar het kasteel opklommen. In dat grote huis deed Melusine haar plichten, die niet al te vermoeiend waren, want heer Marck naderde de vijftig, had alles in leven en zaken geregeld en zorgde er ook voor dat alles in dat grote huis op de kruising regelmatig zijn beloop had, zodat Melusine niets anders te doen had dan zich te voegen.
De angst maakte haar oplettend, fijngevoelig, begrijpend, zorgzaam, uit vrees voorkwam ze sidderend al zijn wensen, en zo was de wijnkoper zeer tevreden en prees zich herhaaldelijk gelukkig.
Iedere vrijdag ging heer Marck naar de Karlskeller, legde er zijn kaartje en dronk er met geknepen oogjes de wijn waarvan hij het koffiehuis zelf had voorzien.
Heer Marck had in de oorlog gevochten, tegen de Fransosen en tegen de Oostenrijkers, maar tot grote opluchting van Melusine sprak hij daar nooit over. In de kast hing zijn uniform met de wat verbruinde orde voor dapper gedrag in het zicht van de vijand, en ook zijn sabel, alles goed onderhouden, geolied, ingevet en afgeborsteld. In die dagen ging Melusine vroeg naar bed na het eten, heer Marck in zijn rode kamerjas was dan bij haar op de kamer, en terwijl zij er nerveus op los babbelde stond hij naast het bed en staarde uit het raam, een hand op de heup, de andere op het fraaie en zeer zware houtsnijwerk van het bed. Soms plaatste hij hierbij de ene voet wat voor de andere, en als zij dan zo van onderen naar hem opkeek
| |
| |
was zijn gezicht onder de snor vol diepe schaduwen. Op de plaatsen waar hij naar staarde moest zijn zwaard vreselijk hebben huisgehouden, want het zat vol krassen en butsen. Voelbaar hing het op sommige avonden in de kast en dan kneep haar gat toe van angsten en vrezen; op een van die avonden wist ze opeens dat hij gekomen was niet om haar te straffen voor wat ze had gedaan, maar voor wat ze nog zou gaan doen, en terwijl de schaduwen zich verdichtten in de hoeken vulde zij zijn gestalte aan met een zware uniformjas, laarzen, een sabel en een helm.
Op een mooie zomerdag ontmoette ze bij haar vader in de werkplaats de leerjongen weer, wat hij er uitspookte wist ze ook niet, maar hij was uitgegroeid tot een schone jongeling, dat was zeker. Ze luisterde blozend naar wat hij allemaal te vertellen had: hoe hij haar nooit was vergeten, hoe vaak hij aan haar had gedacht en hoe gelukkig ze waren geweest als kind. Melusine wilde er best aan herinnerd worden en keerde na korte tijd weer, waarbij ze er wel voor zorgde dat haar vader het niet zag.
Spoedig ontmoette zij de knappe jongeling iedere vrijdagavond als heer Marck was afgedaald in de Karlskeller en daar zijn pijp rookte en zijn kaartje legde. Maar op een avond toen de zon rood onderging en de hele kasteelmuur in vlam zette en de aarde geurde van jewelste en de bloemzoete zomerwind om hen heen spiraalde, stootte ze opeens een kreet uit en riep, een hand op het hart en wit als porselein: “Jezus Maria!... hij heeft zich omgedraaid!...”
| |
| |
“Onzin, zo'n stenen Kobus?... die doet toch niemand wat,” zei de opgegroeide leerling, en om haar gerust te stellen nam hij haar mee naar de toren om daar een stuk papier in brand te steken en zo de donkerte te peilen van de kerker.
Naast elkaar op hun knieën lagen ze voor het gat en voelden de warmte broeien op de plaatsen waar ze elkaar raakten. Uit de diepte van het duister steeg de angst naar haar op en in het dalende, sputterende licht wolkten rode kamerjassen, helmen en sabels naar omhoog. Eerst in de laatste flikkering ontwaarde ze de paardepoot, en zo gedrukt en zwijgend gingen ze weer naar buiten dat ze er niet aan hoefde te twijfelen of ook hij had de poot gezien.
Daags daarop verdween de jongeling, geheel onverwachts en met medename van enkele grote lappen kostbaar leer en een heel duur mes, zodat het onwaarschijnlijk was dat ze hem weer terug zou zien. Gelaten wachtte zij haar noodlot af, naar zij meende geheel bereid, maar dat viel tegen, bij het minste gerucht schrok ze zich bijkans uit de schoenen en spoedig werd het haar duidelijk dat zij nog zeer aan het leven hing.
Op een avond met veel wind en een maan die door de wolken zeilde als een schip sloop zij heimelijk de straat op met onder haar rokken een hamer verborgen. Met bonzend hart, dicht tegen de muren van de steegjes sloop zij voort en naderde het beeld van achteren. Groter dan ooit stond het op het burchtplein, dan weer in het witte maanlicht, dan weer duister en
| |
| |
zwart in de schaduw van een wolk. Ze had zich voorgesteld lang te moeten hakken en beuken, maar het zwaard viel al bij de eerste klap in gruizels naast de sokkel. Als verdoofd staarde ze een tijdje naar de brokken, voelde zich lichter en lichter worden en ging ten slotte weer naar huis, door de steegjes, waarbij ze nu en dan een hupje niet kon onderdrukken.
Er gebeurde niets, heer Marck bleef dezelfde wijnkoper die hij was geweest, alleen hij benaderde zijn vrouw niet meer. In zijn huwelijk had hij zich ontpopt als een bedaard minnaar met een regelmatig, voorspelbaar gedrag en een kalme, rustige slag. Dat bleek voorbij, een grote rust daalde over het huis en als Melusine zich na het eten terugtrok in haar slaapvertrek, dan bleef heer Marck achter in de huiskamer en staarde voor zich uit, in zijn rode sjamberloek en voor het raam.
Het viel haar op dat hij zwaarder was geworden, zijn langzame stappen deden de planken hinderlijk kraken en piepen en nu en dan de glazen in de kast rinkelen. Ook zijn kleur was veranderd, zijn huid was dof geworden en grauw, ook zijn ogen hadden aan glans ingeboet, snor en wenkbrauwen vergrijsden snel.
Het verbaasde haar niet dat ze op een keer merkte dat het beeld ook de hand van het hart had genomen en weer als knuist op de stronk had gelegd. “Altijd zo geweest,” zeiden de mensen en ook de oudste inwoner wist te berichten: “Ja, ja... der Alte... Haltung hat er.” Ze bekeek die hand nog wel eens en ging
| |
| |
hem ook steeds beter begrijpen, tot in het oneindige steeds maar dezelfde drukte hij op haar hoofd, haar borst, haar buik: grijs, grauw en verstikkend.’
‘Ach,’ riep de leraar geschiedenis vanuit zijn bed, ‘wat is dat een droevig verhaal.’
‘Ja,’ zei de douanier, ‘maar het is ook een prachtigmooi verhaal. Bedenk toch de grote, wondere macht der liefde, die de koude steen kan verwarmen, doorgloeien en beweeglijk maken. Gaat u toch eens na wat er anders overblijft: doffe leden, dode materie, loden druk, poëzie. Heeft u al slaap?’
‘Nee, het verhaal heeft me zo droevig gemaakt. Ik vind dan ook dat u de leerling de kop had moeten afslaan, niet in één klap maar met een paar houwen, echt hakken...’
‘O nee,’ zei de douanier geschrokken, ‘er zijn natuurlijk een hele hoop akelige mogelijkheden, dat weet ik maar al te goed, maar wat ik heb verteld is echt het uiterste waartoe ik kan gaan, daar is de grens.’
‘Steeds zag ik maar in die vrouw de schone fietster,’ zei de heer Van Kol vol treurnis, ‘bij het kasteel, in de toren, op het plein. Dat maakte haar zo onbereikbaar, want wie kan er nou in een verhaal kruipen?’
‘Je weet maar nooit,’ zei de douanier.
‘Ach, ach,’ zuchtte de leraar, ‘wat ben ik toch verdrietig.’
‘Houd maar moed, mijn waarde,’ troostte de douanier, ‘want ik leid u uit de turf, vast en zeker. Wel te rusten.’
| |
| |
De volgende dag zag de beide heren niet vroeg aan het ontbijt, buiten scheen de zon al overduidelijk op het terras, de bloemen die vlak voor het raam hingen hadden geen enkel druppeltje dauw meer, hier en daar buitelde al een hommel krachtig door de bloemkelken.
De douanier had geen haast, langzaam en genietend zat hij te mummelen en bekeek intussen zijn reisgezel, die lepeltjes suiker doordrenkte met koffie en daarna verlekkerd in zijn mond stak.
‘U bent suikerzuchtig, mijn beste,’ zei hij goedmoedig, maar de leraar gaf geen antwoord, hij was rillerig van de slapeloze nacht en had afgezien daarvan ook altijd wel last van een tikkeltje ochtendhumeur.
In het ontbijtzaaltje liep een goudharige kelnerin al bedrijvig op te ruimen, het was een uitgerust wezen dat beslist prima geslapen had en dat een diepe genegenheid voor de leraar opgevat scheen te hebben. Onophoudelijk wegrennend en weer door de klapdeur terugdravend zond ze de heer Van Kol warme blikken toe en toen ze even tussendoor de warme broodjes kwam brengen stond ze zo dicht aan zijn zijde dat ze hem over hele stukken warmpjes aanraakte, een en ander in de ochtend, met bloemen voor het raam, aan het ontbijt en met zon op het terras.
De douanier zuchtte, maar zijn ogen tintelden. ‘Naar mij kijkt niemand,’ zei hij op wat klagerige toon.
| |
| |
‘Och,’ zei de leraar, krampachtig in zijn bord starend, ‘een dwaas persoontje.’
‘Maar ze is juist allerliefst,’ riep de douanier, ‘ik benijd u. Als u wilt kan ik best buiten op het terras mijn ochtendpijpje...’
‘God verhoede... toe, alstublieft!’
Het dienstertje zag kans om toch nog wat tederder te worden, want toen de leraar de douanier verzocht om nog wat suiker te vragen sloeg ze van verbazing de handen in elkaar en riep: ‘Suiker!... voor zulke zoetelieve heren!?...’
De douanier rimpelde hierbij wel even het voorhoofd, maar bij het afrekenen fluisterde hij de heer Van Kol toe haar toch een ruime fooi te geven. Het meisje, als hierdoor verrast, greep de hand van de leraar, kuste die en stak hem daarbij behendig en vlug een muntstuk achter de kraag. ‘Als aandenken,’ zei ze blozend en was weg. De leraar stond even verward en beduimeld te kijken, doch wandelde daarna vastbesloten naar buiten, achtervolgd door de niet minder stevige stap van de douanier. Daar in de zon bleef hij echter weer staan en begon glazig voor zich uit te kijken, met nu en dan een wonderlijke snok aan zijn vest of een scheve ruk met het bovenlijf. Zijn mond zakte open toen hij ten slotte ook zachtjes met zijn been begon te trappen, en na nog een duidelijke rilling van kop tot teen rolde het geldstuk met een heldere ping op de stenen en verdween in het gras. Bloedrood staarde de leraar voor zich uit en durfde geen pas meer te verzetten.
| |
| |
‘Ach toch,’ zei de douanier, die de handen op dezelfde wijze ineensloeg als de kelnerin, ‘hoe betoverend kan een vrouw zijn in haar tedere liefde.’
Uit de door het felle zonlicht donkere en ondoordringbare ingang van het hotel parelde een lachje, heel hoog en heel kort.
‘Waarheen?’ vroeg de leraar.
‘Naar Deventer uiteraard,’ zei de douanier en wees met zijn stok ferm naar voren.
De douanier wist de weg, eerst zaten ze een tijdje in een bus, maar daarna stapten ze, tot grote vreugde van de leraar, die er zelfs om in de handen klapte, op een klein stoombootje dat hen over de rivier naar de stad Deventer zou varen.
Het was een korte, brede boot, de Melrose Abbey genaamd, die na het altijd wat te lang durende inladen met een kittige, opgewekte fluitstoot en een krachtige slag in de staart het midden van de rivier opzocht.
De passagiers zaten in rijen banken achter elkaar, zodat ze een ruim uitzicht hadden op de rivier en ook op de oevers. Tussen hen door scharrelde een geweldige zeeman met witte pet en zwarte jopper; zijn hand die de kaartjes knipte was stijf en eeltig en aan de rugkant opgesierd met een groot anker.
Na wat huizen, kranen, fabrieken en een bocht lag het landschap wijd voor hen open, groen en zomers en met aan de kant van de rivier kleine strandjes van geel zand. Grote, grijsgroene boomgroepen spiegel- | |
| |
den zich vol binnenpret in roerloos water, dat schuin achter hen in de boeggolven opeens uitgelaten ging dansen en rollen, tenminste zo onderging het de douanier. Vrij regelmatig wierp er wel iemand stenen naar de boot, die ze dan ver naast het doel in het water hoorden plompen met een geluid waaruit viel te horen hoe diep en donker de rivier was waarover ze voeren.
Tevreden spiedde de douanier de oevers af; zo te zien had alles zijn grote aandacht, want zijn lippen prevelden voortdurend bijval en instemming: over een welvarende hoeve aan de dijk, een beek die onverwachts uitmondde in de rivier, een roestige pijp waaromheen zich een plas drab had gevormd, waarin beslikte kinderen speelden, over de koeien die in het hoge gras lagen, hun schepper prezen en verder herkauwden. Alles zoals bij Albert Cuyp. Nu en dan hobbelde ook een vrachtwagen over de dijk of ging er het zwarte silhouet van een fietser, alles beklagenswaardig gebonden aan de wal en ver buiten de vreugden van het water.
Eindelijk voeren ze onder een grote spoorbrug door en kregen een steeds beter uitzicht op de stad die hen langzaam en voornaam omsloot: kaden, statige huizen, maar bovenal de toren.
Al van ver had de douanier hem met grote aandacht bekeken, maar zo dichtbij ging hij er zelfs voor overeind staan en zei opgetogen tegen de leraar: ‘Dat is hem nu, de toren van Deventer zoals ik hem voor mijzelf noem, die mij altijd zo sterk aan de stad
| |
| |
Worms doet denken, ik weet ook niet waarom. Om de schemer aan de voet van die toren ben ik hier gekomen, want daar is een knooppunt. Veel is daar verknoopt en verstrikt, het is niet tot moeilijk uit te leggen, het beste kun je gaan staan aan de voet van een toren waar dat niet zo is en dan het verschil voelen. Komt er ook niet een paus uit deze stad, amice?’
De leraar geschiedenis, op de rand van een huiverig slaapje, zat er wat ineengeschoven bij, de schouders hoog opgetrokken, de kraag van zijn dunne regenjas hoog opgeslagen vanwege de koele bries op het water. Hij onderdrukte met enige moeite een gaapje, waardoor zijn anders zo fijnzinnige hoofd opeens wat schaapachtig aandeed. Over het water klonk gezang, het kwam van de kade, waar een man iets stond op te hijsen met een lier en zichzelf daarbij lustig aanvuurde. Enigszins ontroerd legde de douanier een hand op de schouder van zijn metgezel en zei: ‘Ik hoor graag gezang over het water, het liefst in de ochtend, want het is een goed omen voor de hele dag.’
Maar de leraar had andere zorgen, hij schrok even op, legde een voorzichtige hand op zijn regenjas en zei: ‘Ik geloof dat de koffie vanmorgen toch te sterk was, ze blijft maar draaien. Daarbij kan ik slecht tegen stilzitten in een vochtige kou, dat trekt op de blaas, die paus was overigens Adrianus.’
‘Dat wordt misschien nog de Bentheimkuur,’ grapte de douanier, die in zijn zakken wroette naar zijn pijp, ‘die verhoogt de energie en drijft de urine af, zeggen ze. Maar eerst naar het museum, tenslotte is het vakantie.’
| |
| |
Het Deventerse Museum van Schone Kunsten was gelegen aan een groot plein dat aan zijn verre einde tot vlak bij de toren reikte, maar: ‘Die bewaren we voor later,’ beloofde de douanier, ‘eerst de nakende vrouwen.’
In de vestibule, of liever de geweldige luxe hal moesten ze alles afgeven, hun koffers, een draagtasje, tot zelfs hoed en stok toe.
‘Mijn plezier zullen ze hiermee niet bederven,’ zei de douanier, ook even naar de prijs op het kaartje kijkend. Als verdiept in de wonderen van het getal zei hij wat traag en monotoon: ‘Zijn we eigenlijk duur uit, mon cher?’
De leraar, opeens merkwaardig kwiek, boog zich voorover en fluisterde de douanier wat in het oor.
‘Wat!...’ riep deze achteruit deinzend, ‘dat is onmogelijk, dat kan niet, dat moet u me toch eens voorrekenen.’
De heer Van Kol verbleekte, wrong zich langzaam en stroef de handen, waarbij de knokkels krijtwit werden, kuchte, zuchtte even diep en betrad daarna waardig de eerste zaal. Ontstemd en fronsend liep de douanier hem achterna, zijn kaartje tussen de vingers rollend en verfrommelend.
In een prachtig diffuus en rustgevend licht hingen daar de rijen kunstwerken. In het midden van de zaal troonde een grote, glanzende leren bank en helemaal achterin was de lichtende rechthoek te zien van de doorgang naar de volgende afdeling. Alles was gedempt en stil, de geluiden van buiten drongen maar
| |
| |
heel zwakjes door, en opeens merkten ze hoe hun schoenen knarsten, hun kleren schuurden, en toen de douanier zich vooroverboog om een landelijk gepenseeld bruggetje wat nader in het oog te vatten hoorde hij hoe hem de adem in en uit de neus stroomde en, blijkbaar gehinderd door een oneffenheidje ergens, een licht fluitend geluid gaf. Zich oprichtend om daar verontschuldigend iets over te zeggen merkte hij dat de leraar al in de volgende zaal moest zijn verdwenen. De douanier ging hem na, bleef echter bij de ingang staan en gluurde dan heel voorzichtig om de rand met een intens starend oog. Betrad de leraar de volgende ruimte, dan herhaalde zich dat, en zo ontrolde zich voor de tolbeambte een boeiend schouwspel. De leraar had een merkwaardige loop ontwikkeld, die moeilijk met een enkel woord is weer te geven, het was de loop des geestes. Hij plaatste hierbij de punt van de schoen het eerst op de vloer, alsof een hak te grof was en te aards.
Dit bijna gewichtloos voortsluipen gaf aan het bovenlichaam een wat wiegende gang, als was er sprake van een voortdurende extase. Het hoofd, licht schuingehouden, deinde weer op een geheel eigen golfslag mee, de ogen hield hij tot spleetjes geknepen, de mond proevend toegespitst.
Maar het merkwaardigste was toch de keuze van de leraar: stillevens, riviertaferelen van Albert Cuyp, schaamteloze boerinnen en plassende baadsters deinde hij kil voorbij. Een onbedaarlijk bloot van een paar vierkante meter liet hem geheel onberoerd, maar
| |
| |
beeltenissen zoals Hoop, Waarheid, Geloof en Gerechtigheid deden hem wankelen. Het hogere, zo zag de douanier, liet maar weinig kleur toe, de dames waren allen flets als een vergeelde krant, werden beige en onbestemd aangestraald en waren allen gehuld in lijfdempend gaas. De titels deden de douanier wat willekeurig aan, volgens hem kon een harpspelende, bloedlege dame evengoed het Geloof uitbeelden dat op zijn beurt, slap als een kikker, Hoop en Waarheid sterk gelijkend was.
's Leraars hoogtepunt was een schilderij in de laatste zaal, een geweldige Madonna. De ruimte was leeg, overal hing hetzelfde licht, overal de zelfde stilte, als onder een stolp. De douanier, op dat moment aanwezig als nadenkend oog aan de rand van de ingang, werd plotseling bevangen door een benauwenis, een zware druk op zijn borstbeen en ook door een gevoel dat hij nog niet kende, maar dat hij als onheilspellend ervoer. Hij wist er geen naam voor te bedenken en zocht naar zijn pijp, daar er echter niet gerookt mocht worden snoof hij aan de vertrouwde, stinkende pijpekop en voelde zich waarachtig spoedig weer getroost.
Hij draaide zich om, maar nog een keer keek hij naar de leraar, die, beide handen ineengevouwen voor zijn buik, het hoofd beaat gebogen, zich geheel gewonnen gaf aan de Madonna. Overweldigd. Langzaam liep de douanier weer terug, nog wat sloffend, maar allengs weer veerkrachtiger, en hij verbaasde zich er oprecht over wat hij allemaal in het spoor van
| |
| |
de leraar had overgeslagen: daar was een vrouw op een bank, loom en vol, die hem wees hoeveel plaats er nog was op het pluche. Ze was gehuld in een rode kimono en zo te zien vol warme middagslaap. Ook een andere liet zich onbekommerd bekijken, ze bevingerde intussen haar fraaie enkel en fluisterde hem helemaal privé toe: ‘Dit is het uur waarop de hele marine ligt te luisteren naar het lek.’ Over het schilderij hing een zalig badhuiswaas. Boerinnen was hij voorbijgestruind die druk bezig waren tussen de stoppels op heel stil land, met een gat om tikkertje op te spelen, en er was er ook een die onder het mom van bron en water zo roesachtig schoon was en tot in alle horizonnen warm, dat de douanier zijn ogen even vochtig voelde worden en zich vol vervoering vooroverboog.
Voorzichtig raakte hij het doek aan en hoorde het zachtjes spinnen onder zijn vingers. Stilte, natuurlijk was dat zeer onwaarschijnlijk, geen suppoost kraakte met zijn dienstschoenen of schraapte dreigend de keel. Stilte, en de douanier ervoer dat als een groot voorrecht, een geschenk. Zonnig staarde hij voor zich uit, wist de leraar wat verderop in misverstand en aanbidding verzonken en zei fluisterend: ‘Arme kerel, hij moet ernstig worden geholpen,’ en hij balde hierbij de vuist omdat hij het meende.
's Avonds gingen ze ter ere van het prachtige weer en de vakantietocht eten in Hotel-restaurant De Klok, een etablissement vlak bij de toren, die ze dan
| |
| |
ook vanaf hun plaats bij het raam goed konden zien.
De straten om de kerk waren oud en smal, want vele generaties hadden de historisch in elkaar draaiende kluwen gespaard uit een fijn instinct voor de geschiedenis, zodat ze al dwalend om de toren het gevoel hadden gekregen steeds dieper in de tijd door te dringen.
Het hotel De Klok zette het labyrint ook binnen nog voort met veel kromme gangetjes en trapjes, maar daarna zaten ze dan ook in een werkelijk feestelijk zaaltje. De leraar overkwam overigens nog iets merkwaardigs: op weg naar het toilet, voor wat aantekeningen, maar ook om de druk op eigen blaas, dwaalde hij een tijd door het wonderlijke huis, stak zelfs nog een keer een binnenplaats over en klopte ten slotte in stijgende nood maar op een willekeurige deur. Een dienstmaagd wees hem de ingewikkelde weg nog verder het gebouw in, zodat de leraar, eenmaal klaar, zich opmaakte voor een lange reis terug. Maar al na het openen van de eerste deur stond hij waar hij wilde zijn. Het deed hem als leraar geschiedenis onaangenaam aan, maar hij vergat het weer door de werkelijk bijzonder hospitale sfeer van de eetzaal.
In de hoeken en bij de balken aan de zoldering was de stemming donker gehouden als in Almelo, maar boven de tafel gloeide het ware licht voor de reiziger.
Er was met zorg gedekt, servies en bestek glommen in het kaarslicht, van de wanden staarden illustere personen met witte plooikragen op hen neer, en de
| |
| |
rook uit de pijp van de douanier steeg recht omhoog, doordat er door Gods genade geen aasje tocht was. Kinderen waren nergens te zien en ook niet in de verte te horen. Ze bestelden wijn en lieten die al lang voor de eerste hap vol en zuiver over de tong rollen waarna, die het beste deed vermoeden omtrent het leven in het algemeen.
De beide reizigers, toch wat vermoeid door al het gedribbel en werkelijk alle kribbigheden vergeten, leunden wat achterover en bekeken elkaar met genegenheid. Spreken wilden ze niet, want ze hadden genoeg aan elkaars aanwezigheid, en terwijl de schalen en schotels op de tafel werden gezet genoten ze er eenvoudig van dat ze op de wereld waren, zo maar aan een tafel in De Klok, aan het raam en met uitzicht op de toren.
Stilzwijgend hadden ze hetzelfde menu genomen, drie gangen, niet avontuurlijk maar exquisiet. Vooraf meloen met Ardennerham en beide konden niet beter zijn, daarna tong, in folie geserveerd en met een tomatensalade, en als dessert blauwe en witte druiven, perziken en schapekaas. Ertussendoor nu en dan een ondefinieerbare saus, her en der een ragoûtje.
Halverwege de maaltijd bestelden ze nog een fles, het werd een wijn van het huis, en een die het zwijgen doorbrak. Donker, bijna zwart stond hij in het glas, een krachtige wijn, want de hand van de douanier, op weg naar het tweede, werd plotseling door die van de leraar gegrepen en heftig gedrukt. Zeker wilde de leraar daarbij ook iets zeggen, maar zijn an- | |
| |
ders zo fijnzinnig degasgezicht verfrommelde als een oude krant, daar allerlei ontroeringen hem van alle kanten overvielen. Hij steunde en wiegde het voorhoofd in de holle hand, de douanier trok de zijne onder de bedrijven door voorzichtig terug en luisterde als een vleermuis.
‘Die meisjes op school,’ zei de leraar schor, ‘die doen mij veel kwaad, “les filles du feu” zoals de dichter zegt, maar u moet zich mijn positie eens indenken. Er was er een vorig jaar die had geweldige borsten, als het heel stil was in de klas dan kon je ze horen hangen, het was een zwaar, strak en bol geluid. Als ze schreef hield ze altijd haar mond wat open en daarbij kwijlde ze overvloedig. Later is ze opeens van school genomen, maar voor mij blijft ze onvergetelijk. Er was ook nog een ander meisje met werkelijk gouden haren, het was bijna vochtig zo gouden was het, en zo zwaar dat je het kon voelen als je ernaar keek. Het schommelde bij iedere beweging heel zwaar en traag na en waaide ook niet op bij sterke wind. Ook als het zo maar hing in de klas kon je goed zien hoe zwaar het was. Maar ze had hele korte vingers, van die sterke stompjes. En dan was er Jeanet met dat mooie, grote gezicht en die prachtige handpalmen. Die palmen straalden werkelijk licht af, waarachtig, niet als van heiligen of zo iets, het was een veel inniger licht, ik dacht van de zachtheid. Alleen haar gezicht werd minder als je dichterbij kwam, dan kreeg het pukkeltjesvel. Ach, allen zijn van school genomen, vreemd, maar eerst na mij veel
| |
| |
kwaad te hebben gedaan. Soms fluisterde ik in mijn wanhoop “o, mijn lieve meisjes, één blik, één ademteug, één enkele stap zijn voor mij als alle schoonheid en alle treurnis op deze wereld.” Dan zaten ze roerloos, maar penden verder in een gruwelijke rust. Maar soms boog ik mij ver voorover in mijn zwaarmoedigheid en zei dan heel, heel zachtjes en helemaal van achter uit de klas “hee jij hebt een onderlip als een gootje en daar loopt je vieze dikke spuug uit... en jij daar hebt hockeyvingers, van die vingers geel en hard als een kippepoot, met helemaal niets tussen het vel en het bot... en jij hebt een kop als een bord griesmeel met dik, korrelig vel, waar ik met een lepel in zou willen graven...”.’
De leraar produceerde eerst een wat vreemd geluid, vermoedelijk een snik, en wierp toen beide onderarmen op de tafel: ‘ja, dan kijken ze op... met woedende ogen... o ja, dan wel... dat is nou de tragiek der poëzie. Mijn vader wees mij eens als jongen een man die op de fiets luid zat te gapen. “Kijk,” zei hij, “een geluidloze zanger.” Zo noem ik mijzelf sinds enige jaren, de geluidloze zanger. Wat dunkt u, mijn vriend, ben ik abnormaal?’
‘Drink nog eens wat,’ zei de douanier, ‘dat zal u goed doen.’
‘U begrijpt,’ zei de leraar wat hees, ‘ik, de geluidloze... en dan zij op de fiets, zo volmaakt.’
‘Misschien heeft zij ook haar feilen,’ zei de douanier, ‘pas later merkbaar.’
‘Nee,’ schudde de leraar, die bibberig zijn glas op- | |
| |
zocht, ‘een enkele blik is voldoende, het volmaakte heeft geen tijd nodig om te worden waargenomen.
‘Vertelt u toch eens iets van het volmaakte in algemene zin,’ vroeg de douanier, die aan De Hoop en De Gerechtigheid dacht, en aan de gevouwen handen van de leraar in het museum.
‘Het is een kristallijne toestand,’ zei de leraar, ‘waarin het verband van alles is te zien, van deze kreuk hier in het laken en onze boot op de rivier, van mijn wijsvinger en het kasteel in Almelo, o mijn God, als ze er maar is.’
De douanier hief zijn glas ter hoogte van het leraarshoofd. ‘Zie, dat is Deventer,’ zei hij met een glimlach.
Zo had de douanier de heer Van Kol nog niet horen spreken op hun tocht, en hij meende er toch iets tegenover te moeten zetten om de wat drukkende stilte na de eenzijdige biecht wat terug te nemen. Zachtjes knikkend keek hij in de verte van de zaal en zei: ‘O, ik ken dat, zo herinner ik mij uit mijn jeugd een zomer, lauw als pasgeperste poep. Ik was alleen thuis, de ramen stonden open en boven de dakranden aan de overkant van de straat stonden de sterren op een ontzagwekkende wijze. In de radio, heel ver achter dat kleine, oranje ruitje, zong een bas het wonderschone lied “O, du Palermo” ... en mijn God, ik brak, ik zonk op mijn knieën en riep: “Here, Here... laat mij toch vliegenier worden!...” Alles wat ik onderging was daarin samengevat, nooit heb ik inniger gebeden.’
| |
| |
De leraar knikte vriendelijk, licht koepelde over de zo weelderig beladen tafel, maar de tijd van bekentenissen, zo voelden ze beiden aan, was voorbij. Glans van een onrustig geluk lag over de etensresten, ook een lichte schaamte, zo een waar men geen spijt van heeft maar ook geen weg mee weet.
Het was even als brandden de kaarsen voor niets, het licht werd wat glaziger, de donkere massa van de toren buiten drukte in de donkere hoeken en op het getimmerte van de balken aan de zoldering. De douanier ordende afwezig wat plukken haar aan zijn hoofd, steunde met beide handen op de tafel en keek wat om zich heen, de leraar bewreef zijn gezicht, en boven de wrijvende hand staarden zijn innocente koeieogen, waarin de kaarsvlammetjes spiegelden, vrijblijvend in het rond.
Het was als een wachten, in de zaal en in het ingewikkelde huis was het stil, daarna klonk ver in de taveerne enig gerucht: stemmen klonken, wat stommelen in de gang, de deur ging eindelijk open en in de opening stond de man met de parelgrijze hoed in een houding alsof hij met fanfares werd binnengeleid.
‘Alle donders!’ riep de douanier, ‘de duivel hale me...’ Inderdaad, bezig met een breed uitgevoerde buiging, de hoed zoals koetsiers van trouwkoetsen nog wel eens dragen schuin op het hoofd, maar al bezig elegant gelicht te worden, de rest van de kledij in stijl, maar voor de bijzondere gelegenheid met een roze bloem op het vest stond daar de parelgrijs uitgevoerde als een waarlijk ongelooflijk feit.
| |
| |
Achter hem, in zijn zog meegevoerd of wat dan ook, stonden de Bahlsen cakes, twee stralende gezichten, de strooien hoedjes frivool op het haar, en het was alsof de bloezes nog witter waren dan bij het kasteel daar in het park te Almelo. Ja, zo overwoog de leraar, die zichzelf, totaal in de war, de dames de hand zag schudden, het was als werd hier het tederste gebak door de witste doos omhuld.
De hoeden gingen op de bank, de parelgrijze, nam de zijne na een ogenblik toch weer terug, liet daarna met een ruim handgebaar iedereen plaats nemen aan tafel, greep in zijn bebloemd vest als een goochelaar en legde de douanier met een buiging een kaart voor. ‘Hier,’ zei hij met een wat schallende stem, ‘heb ik nu wat ik zou willen noemen een kostelijke aanbevelingsbrief voor u.’
De douanier wilde hem in zijn zak steken, maar de parelgrijze hield de kaart vast op de tafel, met witte, gebiedende vinger. De leraar was echter dolblij zich even in wat voor proza dan ook te mogen verdiepen en op die manier veilig beschut te luisteren hoe de situatie zich om hem heen ontwikkelde. Diep boog hij zich dus mee voorover. De kaart was glad, goudomrand, in alle hoeken een gouden krul, links boven een roze bloem.
Bentheim. Oord van verlossing.
Hemelse berg van zegen, gouden poort der gezondheid, wondergave der natuur. O stad, vlecht ook mijn bescheiden bloemen in uw verdiende lauwer- | |
| |
krans, die haar lieflijke en zoete geuren verspreidt over alle windstreken.
Ook mij laafdet Gij met uw verlossingsdrank in donkere uren, en verlaten deed ik u, o, waarlijk genezen en met een jubel in mijn herwonnen ziel. Oneindig dankbaar wil ik u een enkele drop wederschenken, een hete traan die eeuwig voor u vloeit, mijn innig geliefde Bentheim. Een kasteelheer te Almelo.
De douanier leunde achterover, Het zijn slappe buikje even huppen door een onderdrukt boertje, waarom hij er kalmerend de hand op legde en zei: ‘Nou een lekker sigaartje.’
De ober bracht het kistje langs, de douanier koos met zorg de grootste, streek hem even langs de neus en zei: ‘En dan een schoon verhaal.’
‘Tja,’ zei de heer met de parelgrijze hoed, ‘als de dames mij toestaan?’ en toen deze enthousiast in de handen klapten schraapte hij de keel, bekeek even geamuseerd de nagels van de rechterhand en stak van wal.
De leraar leed intussen hellekwalen, als een man van smarten trachtte hij met grote, weke ogen en meewarig schuin gehouden hoofd de aandacht te trekken van zijn geliefde, en diep in het ruim van zijn ziel riep hij haar toe: ‘O, donkerheid uwer haren...’ maar zonder enig effect. In pijnen zag hij hoe ze geheel opging in het verhaal van de parelgrijze, er geheel in op wilde gaan en hem als het ware de woor- | |
| |
den van de lippen dronk, de blik uitsluitend op hem gericht en blozend van verwachting.
‘De man,’ zei de parelgrijze met aangename stem, ‘van wiens zeldzaam donker lot ik hier verhaal had ver van hier zijn boerenhoeve, in Galicië om precies te zijn, want daar kan meer. Dat is daar nog zo'n land weet u, waar ze je direct brood, boter en zout aanbieden als je maar even stilstaat.
Het was een krachtige jongeman, die, doordat het al een tijd vrede was, het diepe en geheimzinnige geluk had met de aarde vertrouwd te kunnen raken, zich eraan over te geven, erin te verwortelen. Hij was getrouwd, niet met een fikse deern zoals men zou verwachten, maar met een slanke, donkere schoonheid, die immer in het wit gekleed ging.
Ze heette Melusine en zo'n naam is geen toeval, dat is puur noodlot. Voorlopig echter stond de aarde onder zijn handen bol van de vruchtbaarheid, overal fluit en spleet, stamper en meeldraad, en zijn schuren puilden uit van de voorraden. Alleen zijn vrouw was onvruchtbaar, het drukte zwaar op zijn ziel, hij begreep het niet en zijn rijke oogsten kwamen hem voor als een wrede spot. En zo is het ook mijne aanwezigen, het noodlot kan men niet begrijpen, ja, het toont zich eigenlijk slechts daar waar iets onbegrijpelijks gebeurt.’ De parelgrijze kuchte even discreet en vervolgde: ‘Toen het eindelijk oorlog werd wilde de man naar de stad gaan om zich daar vrijwillig te melden, maar die opwelling werd tenietgedaan door een gedachte die zomaar in zijn geest verscheen, zonder
| |
| |
wikken en wegen. Mijn geval, dacht hij, is niet als dat van de anderen, ik leef hier dicht aan de grens, op een paar mijl afstand staat de geweldige vijand, en of wij er in zullen slagen hem hier al tegen te houden is maar zeer de vraag, waarom dan mijn leven te geven en ook nog alles kwijt te zijn. Daarom besloot hij thuis te blijven om goed voor zijn vrouw en zijn have te kunnen zorgen. De vijanden, die spoedig verschenen en zich inkwartierden, waren hoffelijk, om de een of andere duistere reden bleven ze hem voor hun gastheer aanzien. De soldaten, klein van stuk, grauw en harig, gingen niet al te veel te keer, wel gingen ze zich te buiten aan de rijke voorraden, alsof die voor hen waren aangelegd. Lijdelijk moest het jonge paar toezien hoe hun vee werd geslacht, kippen en ganzen de nek werd afgedraaid, kelders en schuren werden leeggehaald. De echtelieden waren als verdoofd; wanneer ze elkaar tegenkwamen stonden ze stil en keken elkaar aan met grote niet begrijpende ogen. Ook 's nachts lagen ze zwijgend naast elkaar en staarden in het duister, vereenzaamd en bedreigd. Dan hoorden ze wel eikaars gedachten, maar ze zeiden niets, alsof hun ook de mogelijkheid om te spreken was ontnomen.’
De parelgrijze bekeek teder de binnenkant van zijn hoed. ‘Altijd mijne vrienden, is er dan die ene, hij mist nooit. In dit geval was het een bojaar, kort gebouwd, bronskleurig, met een onbeweeglijk gezicht en pikzwart haar. Hij draaide de kippen niet de nek om maar beet ze de kop af, en soms kwam hij naar
| |
| |
buiten om zo maar in de hof om zich heen te kijken en bood dan een verschrikkelijke aanblik. Als de vrouw hem zo zag vluchtte zij naar de verst verwijderde hoek van de hoeve en verborg zich daar.
Was de man dronken, dan kreeg hij een wonderschone stem, een bas als die van God zelf.
Uw woorden zijn als suikerbeestjes,
De mijne - dolle honden...
zong hij dan en overal was dan het sniffelen, wenen en snotteren te horen: in het hooi, het stro, in de kelder, op de zolder, overal waar soldaten zo plachten te knorren.
Op een dag voltrok zich natuurlijk de catastrofe, er werd opeens hevig gevochten en de bekende onbegrijpelijke dingen gebeurden: de weiden werden verstampt, de velden omgeploegd door het enorme geschut, vloeken ratelden overal, eigen troepen renden opeens over de deel, hyperboreeërs even later brullend weer terug. De eigen troepen werden teruggegooid, maar het onbegrijpelijkst was dat de jonge boer werd meegesleurd, aangeklaagd wegens landverraad omdat hij geen dienst had genomen en ter dood veroordeeld. De man keek naar de koppen voor hem, zag dat hij verloren was, zei “ik ben onschuldig” en zweeg verder.
Men zei hem dat hij de volgende dag uit elkaar getrokken zou worden zoals dat in Galicië gebruikelijk is, en sloot hem zo lang op in een varkenskot. Staan
| |
| |
kon hij er niet en daarom moest hij, geboeid als hij was, in de drek gaan zitten. Aan de regelmatige stap voor de staldeur kon hij horen dat hij goed werd bewaakt en er niet uit kon; de hele nacht dacht hij aan zijn vrouw, de bojaar en aan de drek waarin hij zat.’
De parelgrijze wachtte hier even, beademde bedachtzaam zijn nagels en begon ze glanzend te politoeren tegen zijn ouderwetse revers. Allen wachtten ademloos de verdere gebeurtenissen af, alleen de douanier keek wat bedenkelijk en maakte wat dempende en sussende bewegingen met de hand boven de tafel, die nog niet was afgeruimd.
‘Goed dan,’ zei de parelgrijze met een verre glimlach, ‘toen de volgende ochtend de zon bijna was opgegaan werd de man uit zijn kot gehaald en naar een speciaal veldje gebracht, het was donkerder dan de andere veldjes, ook soppiger en er hing de zware geur van mest. Overal lagen kettingen en hier en daar ook stukken touw waaraan nog stukken verbleekt en grijsblauw vlees. De vliegen waren dik en zwart en nauwelijks te bewegen om opzij te gaan.
Daar werd de man op de grond uitgestrekt en met zware touwen aan vier kleipaarden bevestigd en net toen de eerste stralen van de zon over de aarde scheerden en de dauw op de bladeren van boom en struik deden vonken en glinsteren riep iemand “arr!...” en daar begon het getrek en geruk. De paarden steigerden en hinnikten en lieten al het oogwit zien dat ze hadden. Onophoudelijk geranseld woelden hun formidabele achterpoten door de grond,
| |
| |
keer op keer wierpen ze zich met volle kracht in het tuig, de kluiten aarde vlogen tot over het dorp maar ze kregen niets losgerukt.
Het gebrul van de man was in heel Galicië te horen. Eindelijk kreeg iemand er genoeg van en hakte met zijn sabel in op de eigenzinnige gewrichten, zodat de paarden naar alle windstreken konden wegstuiven, nog vol paniek over het onbegrijpelijke dat hen zo lang had kunnen tegenhouden. De romp van de boer bleef liggen tussen de schuimvlokken, hoog in de lucht trokken de raven reeds hun verontrustende cirkels.’
Het bleek nu waarom de parelgrijze bij de eerste zweepslag op de paarden even de arm had geheven en in de verte had gekeken met borende blik, want op dat moment werd de mokka geserveerd, de ene ober, met holle rug en uiterst serviel naar achteren gewrongen gat, rinkelde en tinkelde zo met lepeltjes en kopjes dat hij een ware muziek voortbracht, de andere zorgde voor de Parijse bollen, die dik bepoederd en bloezend van de slagroom de naam hemels wel verdiende, maar niet witter waren dan de Bahlsen cakes.
‘Zalig, o wat zalig!’ riep iedereen door en tegen elkaar, en men wisselde enthousiast kleine porties luchtlicht banket af met zacht en genietend slobberen van het geurig extract.
‘En?...’ vroeg de parelgrijze toen de rust was weergekeerd. De lelijke met de handen stootte haar vriendin aan en zei: ‘Kom, zeg jij eens wat mooiste, je weet
| |
| |
vast wel iets,’ maar die was juist bezig met onnavolgbaar sierlijk in de pols gebogen hand de zware wrong van haar haren hier en daar wat bij te duwen en haalde daar wat nuffig de schouders bij op.
‘Uzelf dan?’ zong de parelgrijze.
‘Luistert u eens,’ zei de lelijke met de moed van de in het nauw gedrevene, ‘het spijt me zo van die aardige boer en ik wil ook niet dat het zo gegaan is. De man wist te ontsnappen, urenlang was hij bezig zich van zijn boeien te ontdoen en toen het begon te schemeren wist hij een plank los te wrikken aan de achterkant van de stal. De wachtpost sliep. Op zijn buik kroop hij door de modder en toen de zon helemaal was opgegaan bereikte hij de boerderij van iemand die hij goed kende en die hem goed gezind was. Daar kon hij zich wat opknappen en scheren. De mensen waren wel boos op hem, hoorde hij; omdat hij zo plotseling was verdwenen dachten ze dat hij hen had gefopt, en het was dus oppassen. Voorzichtig sloop hij op een avond naar zijn eigen boerderij en tuurde door het venster in zijn vertrouwde kamer. Maanlicht viel door het raam en verlichtte de witte en schone arm van zijn vrouw die buiten het bed hing, maar tot zijn ontzetting hoorde hij hoe uit het duister achter het kamerscherm een wonderschoon gezang opklonk, op de maat waarvan de arm droevig gebaarde. Diep geschokt zag hij nu ook de laarzen van de bojaar op de vloer, uniformstukken op een stoel en ook de bojarensabel. Eerst werd het hem rood voor de ogen, maar toen steeg uit het diepst van zijn ziel
| |
| |
een groot begrip in hem op dat hem tegelijk verlamde, alsof hij in de greep was van een wondere macht.
Vele jaren later trok er een wagen door de streek, hij hield stil bij het erf van de boerderij en de heer die erin zat, een rijke koopman zo te zien, staarde naar de jongen die daar bezig was met zijn arbeid. Het was een kort gebouwde, krachtige jongeman met teerzwart haar en diepliggende ogen. Ze keken elkaar een tijd zwijgend aan, daarna gaf de koopman een teken en de koets rolde verder, steeds kleiner wordend tot hij verdween in de oneindigheid van het landschap.’
De lelijke wreef zich even ontroerd over de ogen, wat een mooi afsluitend gebaar was, maar opeens ging ze rechtop zitten en keek met woedende blik naar de leraar, die blozend snel een andere kant uitkeek...
De parelgrijze keek bedenkelijk in zijn hoed. ‘Dit is eigenlijk een ander verhaal,’ zei hij, ‘meer van een Frans officier uit een heel oud en adellijk geslacht, die wordt ondermijnd door de tuberculose.’
‘Ik zou het volgende willen voorstellen,’ zei de douanier, ‘ik weet hoeveel ondragelijks er in oorlogstijd gebeurt, maar er is ook veel goeds: er is kameraadschap, dapperheid en, bij God, ook veel liefde. Moge het licht dan wel eens verduisteren, het is toch zoals Samuel Johnson zegt: liefde... nu ja, hij heeft het dan over het hertrouwen na een scheiding, maar toch... liefde, zegt hij, is de triomf van de hoop over de ervaring. En daarom zeg ik dat de dorpelingen de
| |
| |
man niets in de weg legden, ze hadden gehoord van zijn ontsnapping en prezen zijn moed. Toen de oorlog was afgelopen was ook het voorval vergeten en toen het kind werd geboren accepteerde de boer het als het zijne. Zijn vrouw was hem er dankbaar voor zonden het daar voortdurend over te hebben en dat is goed. Zelf kreeg het echtpaar geen kinderen, dat speet hen oprecht, maar ze hadden daarbij het gevoel op diepe en wonderlijke wijze te zijn beloond voor iets wat ze niet hadden begrepen.’
Terwijl de douanier zijn laatste zinnen sprak leek het alsof zijn haar meer stekelde dan ooit in het late licht der kaarsen. Het leek wat op een triomfantelijk hoofd, maar de parelgrijze keek als iemand die plotseling op een klont zout stoot in zijn pap. ‘Een beetje flets,’ zei hij zuinig, maar dan liet hij zijn witte vinger waarvan al eerder sprake is geweest wat draaien en deed hem wijzen naar de schone: ‘Kom, doe ons toch ook eens uw oordeel horen?’
‘Nou,’ zei de schone met de wrong, terwijl ze onvergelijkelijk opstond, ‘ik hou niet zo erg van verhalen. Het enige wat ik wil is met een lieve man trouwen, kinderen krijgen, heel oud worden en dan foto's inplakken voor het raam.’
‘U houdt niet van verhalen?... echt niet?’ vroeg de parelgrijze, die met aandacht de binnenkant van zijn hoed bekeek.
Het Bahlsenkoekje lachte een slappe melodie: ‘Nu ja, een enkele keer wel natuurlijk, maar dan liefst een kleintje en als het kan romantisch, met een kasteel en
| |
| |
zo, en een toren.’
De parelgrijze zette zijn hoed weer op, of liever bijna op, hoffelijk liet hij hem nog even een ietsje boven zijn schedel zweven en kwam daarbij ook correct wat overeind uit zijn stoel. Een en ander met een wonderlijk lachje.
Bentheim is niet zo maar een stadje, het is een stadje met een formidabel kasteel en daarbij ook nog geneeskrachtige bronnen. Ten tijde van de douanier was een groot deel van het hooggelegen kasteel in gebruik als bejaardentehuis, en de ouden bivakkeerden waar ze maar konden: in de galerijen, op de zolders en in de koetshuizen. Ze zwierven en lummelden overal, rukten van balorigheid bloemen uit de grond of tikten venijnig tegen de ramen aan de stadskant, om dan tegen argeloze voorbijgangers hun tong uit te steken als die omhoog keken.
Omdat het gedeelte waar de bejaarden huisden het best was te overzien vanaf de trap naar de toren (daar waar de volledig afgesleten Gott von Bentheim tegen de muur staat geplakt), en wel als een prachtige rij middeleeuwse gebouwen, werden de oudjes ook wel de middeleeuwers genoemd.
De Burchtgasse grensde aan de tuin van het kasteel, de enorme platanen staken over een lengte van wel dertig meter boven de muur uit en vormden aan de andere kant met hun dikke loof zo'n kolossaal gewelf dat het geschreeuw en gejoel van de bejaarden erin rondtolde en -rolde als in een kerk.
| |
| |
Die ouden vormden een heel probleem voor het stadje, in een kribbige bui gooiden ze vaak hun huisraad over de muur naar beneden, of eten van het huis waar ze niet over te spreken waren, en soms kantelden ze zelfs hun groot gevoeg over de kantelen. Het kwam allemaal doordat ze zich verveelden, want ze konden niet naar het stadje vanwege de steile straatjes, op eigen gelegenheid bergaf zouden ze maar al hun botten kraken en zo niet, ook de weg terug naar boven was hun te enen male onmogelijk om de forse klim. Het kasteel beschikte nu eenmaal niet over voldoende personeel om ze de hele dag af te remmen of naar boven te duwen of op te zoeken 's avonds. Zo waren ze, afgezien van de feestdagen, aangewezen op de kasteeltuin, waar maar heel weinig te beleven was voor de ouden, en daardoor moest nog wel eens de gendarmerie de burcht in worden gestuurd om de rust weer te herstellen, waarbij ze dan overigens door zulk een stortvloed van gore woorden werden ontvangen dat je er naar van werd.
Iedereen was het erover eens dat het een beroerde en onwelkome zaak was, want er zijn natuurlijk altijd lieden die zich afvragen waarom het veelgeprezen bronwater bij bejaarden niet helpt, en dan luid gaan lopen verkondigen dat het bronwater helemaal niet helpt, tegen niets. Dat kon natuurlijk niet worden toegestaan, te meer daar overal nadrukkelijk stond vermeld en aangegeven dat het water persoonlijk en direct aan de bron diende te worden genuttigd.
Na een vergadering van het voltallige stadsbestuur,
| |
| |
waarbij harde dingen werden gezegd en nergens doekjes om gewonden, werd besloten de verbolgen ouden een extra feestdag aan te bieden, in de hoop dat door de verrassing van dit bijzondere besluit de stemming in algemene zin belangrijk zou verbeteren.
Op een wonderschone dag was het zover, de zon stond onwaarschijnlijk stralend aan een wolkenloze hemel van kobalt en er viel niet het kleinste zuchtje te bespeuren. Het was het uur na de siesta en de eerste kuurgasten schuifelden al weer in de richting van de hallen, nog wel wat klammig en dromerig van hun slaapje, maar met het glas al weer braaf in de hand. Onder hen onze reisgenoten. Op de dag na hun aankomst in het riante hotel Birmingham hadden ze twee gezellige kamers betrokken in een van de villa's aan de zuidkant van de Slotberg. Het was een wit, diep in een tuin verzonken huis, dat de poëtische naam Swinburne droeg, en waar ze met zoveel voorkomendheid, begrip en zorg waren ontvangen dat die eerder leken afgestemd op alle kwalen der wereld dan die waar men in Bentheim de wateren om kwam drinken. In hun kamer was zelfs boven het bed een drukbel aangebracht om 's nachts in geval van nood, zoals kolieken, darmkrampen, ondragelijke gasophopingen, gulpen zuur of plotselinge scheuten in de borst om hulp te kunnen roepen. Alle meubilair, gordijnen, vloerkleden en ook de kaften van de leesportefeuilles waren vrolijk gebloemd, zelfs de stem van de eigenaresse, nog een geborene Von Dohn, bezat een vriendelijke, gebloemde klank en verder ook alle
| |
| |
sussende en zingende buigingen die de naam Swinburne al had doen verwachten.
Aan te raden was, zo vertelde de gebloemde vol begrip, om zo spoedig mogelijk een arts te raadplegen, bij voorbeeld dokter Bloch een paar huizen verder, die na een algeheel onderzoek alle noodzakelijke voorschriften zou verstrekken. Maar uit een grote en langdurige ervaring met dokter Bloch kon zij nu wel reeds zeggen dat alle boter bij alle maaltijden absoluut verboden was, dat al voor het ontbijt gedronken moest worden en dat daarna alle tijd moest worden genomen voor een fikse ochtendwandeling. De lunch konden de heren natuurlijk gebruiken waar zij wilden, maar daar direct aansluitend een middagslaapje moest worden gedaan kon deze toch het best in huize Swinburne worden genuttigd. 's Middags deden ze dan weer de gang naar de bron, om dan zo tegen vijven, in passend tenue een kuiergangetje te maken over de kuurpromenade en de met iepen beplante terrassen daar bij het standbeeld van Bismarck. Vanaf die plaatsen had men een prachtig uitzicht over het dal en als nergens anders zicht op het kasteel in al zijn glorie.
Onze beide heren, die sinds hun kindsheid niet meer met zo veel zorgen en voorschriften waren ondersteund, dwaalden vaak langdurig en behaaglijk door het stadje, een diepe vrede had zich in hun ziel genesteld, een milde glimlach, nauwelijks meer op iets gericht, straalde van hun gezicht en hun stap was bedaard geworden en zachtjes naverend. Met een in- | |
| |
nig en genoeglijk medelijden wezen ze elkaar bijzondere stumpers aan die moeizaam en bezorgd voortkrukten of hompelden. Dan schudden ze oprecht het hoofd en zeiden ‘nee... dat daar wordt helemaal niets meer... vreselijk, vreselijk toch, om zo over de wereld te moeten. Ja, ja, de gezondheid is toch altijd nog de grootste schat’.
Haast onmerkbaar gleden ze terug naar infantiele pleziertjes; zo leerden ze al spoedig hun types kennen, bij voorbeeld de corpulente dame. Ze was heel blank, als gepoederd, en gedroeg zich met zulke elegante gebaartjes dat het wel op moest vallen. Altijd gekleed in bruisend roze tule leek ze ook steeds op het punt als vederlicht wolkje weg te zweven in het dal, en ze noemden haar dan ook de rococococotte. Dan was er nog de groene man, een baardig heer in groene tweed, die zozeer aan die kleur was verknocht dat hij zelfs op hardgroene schoenen ging en bij het mooiste weer nog bedekt was met een jagershoedje met haneveer. Hij werd de man in 't rood gedoopt. En dan was er nog een figuur die zo schokte en bibberde dat iedereen bij alles wat hij deed de adem inhield. Wie hem thee zag drinken of zijn sigaar aansteken stond spoedig het water in de handen. Het is beschamend, maar hem noemden ze Toscanini.
Een ernstige regressie al met al, die wat de douanier betreft pas werd afgesloten toen hij een keer, zachtjes tikkend met zijn stok, het gangetje was ingewandeld naast de paardenslager. De leraar geschiedenis was in gedachten verdiept achtergebleven en
| |
| |
wuifde zich nu en dan dromerig koelte toe met zijn hoed.
Het gangetje waarin de douanier zich bevond was wat kouwig en blauwig, het kwam uit op een zanderige binnenplaats, waar in het midden een grote betonnen ring stond, maar half afgedekt door een geweldige houten deksel. Uit het gat stak een paardepoot, het was even wennen, maar hij was er en wees stijf als een orgelpijp naar de hemel. De douanier stond een poosje in gedachten, draaide zich daarna om en liep weer verder, maar nu in een pas die hij zich nog van vroeger herinnerde.
Min of meer aansluitend gebeurde er de dag daarop nog het volgende. De douanier, die zijn middagslaapje maar niet kon vatten en het zat was naar het gesnurk van de heer Van Kol te liggen luisteren, besloot op de tenen villa Swinburne te verlaten om eens te zien of hij ergens zijn onvolprezen Ogden's Midnight Flake kon krijgen. Wat later bevond hij zich alleen tussen de iepen in de buurt van Bismarck, toen de schoonste der Bahlsen cakes op hem toestapte. Ze was blank als melk in de schaduw en keek hem glimlachend aan. ‘Zou u mij het plezier willen doen mij uw arm aan te bieden,’ zei ze, ‘dan kunnen we het stadje bekijken, het is zo'n rustig uur.’
De douanier bekeek getroffen het roze gruis voor zijn voeten en zei: ‘Dat is mij helaas onmogelijk madame, mijn reisgenoot hunkert ernaar u zijn arm te mogen aanbieden. U begrijpt, ik zou de grenzen der welgevoeglijkheid overschrijden als ik uw aanbod
| |
| |
aannam.’ Dit zeggende plaatste de douanier een been wat achteruit en maakte een buiging, daarbij de rechterarm zijwaarts uitzwaaiend. Het speet hem op dat moment en al buigend verschrikkelijk dat hij geen strohoed op had om af te nemen en een blauwwit gestreept jasje droeg.
Een klein voorval, maar hier zij vermeld dat het die wonderschone dag was waarop de zon onwaarschijnlijk stralend aan een hemel stond van kobalt en niet het kleinste zuchtje viel te bespeuren. De douanier, opeens wat moe en verdrietig en zich meer dan ooit bewust van zijn lelijke hoofd en zijn slappe buikje, ging naar de villa terug om de leraar op te halen, en spoedig was er weer de bekende drukte, men circuleerde tussen de bomen en over het gras, groette over en weer, tapte zijn glaasje en besprak aangename zaken. Zo vertelde de leraar dat hij op het Swinburne-toilet toch nog een woordje had kunnen ontdekken, wel was het zorgvuldig overgeschilderd, maar vanuit de juiste hoek en met strijkend licht stond daar toch maar duidelijk ‘Arschkriecher’ te lezen onder het oppervlak.
De douanier, wat afwezig, dankte voor alle bemoeienissen, maar ging er niet op in, te meer daar er op dat moment een vreemd gerucht klonk dat alle ronddribbelende kuurgasten eendrachtig omhoog deed kijken. Het vreemde gerucht hoorde bij een vreemd schouwspel, over het af hellende, grote buitenplein van het kasteel rolden drie wagens naar beneden, door paarden getrokken en overdadig ver- | |
| |
sierd met guirlandes, kokardes, kransen en pluimen. Alle wagens waren volgepropt met kraaiende oudjes, die opgetogen zwaaiden met hun papieren vlaggetjes en feestmutsen en op die wijze luide blijk gaven van hun voorpret.
Dat was merkwaardig, dat had nergens aangeplakt gestaan en stond ook niet in de Bentheimer koerier. Nergens een feestdag te bekennen en toch de bejaarden in de stad. Het deed de kuurgasten stilstaan en kijken, zeer nadrukkelijk en gezamenlijk kijken, ja er waren er zelfs die er de monocle bij in het oog zetten en licht achterover gebogen, de duim in het vest, de zaak eens danig in ogenschouw namen.
Eerlijk gezegd, er zit ook wel iets storends in het verschijnen van bejaarden op de kuurpromenade, want diep in het drinken van de wateren ligt een illusie verscholen die zich met bejaarden nu eenmaal moeilijk laat verenigen. Daarom werd er ook niet teruggezwaaid of even gegroet met de hand, maar ontstond er als vanzelf een wal van gedistantieerde kuurgasten die zwegen en keken; sommigen draaiden zich zelfs demonstratief geheel om, met harde, rechte rug.
De achterkleppen van de wagens werden neergelaten en de geronten verspreidden zich, stijf en houterig van het zitten, over perken én paden, en daar ze allen in hun beste pak waren leek het alsof het zondag was en de grote kerk uitging.
De regie rustte blijkbaar in vaste handen, want alsof er op dat moment was gewacht klonk diep uit het stadje een dof gebrom, dat langzaam wat duidelijker
| |
| |
werd en aanzwol tot het roeren van trommen met daar bovenuit, ijl en zilveren, flarden marsmuziek.
Het was de kapel; de kuur-, de orkest- of de militaire kapel of alle drie, maar hoe dan ook, dit keer waren extra grote trommen ingezet, die al spoedig door de steegjes en straten donderden en er de ruiten deden gonzen. Fanfarestoten in kwarten en kwinten kondigden aan, bereidden voor, deden het grootste vermoeden, triomfen en verre overwinningen gleden hoog mee. Vlaggen en vaandels waren al te zien achter het standbeeld en wie maar kon en niet werd gehinderd door enge voetafwijkingen rees hoog op de tenen en riep ‘zij-komen!... zij komen!’, en nu en dan liet hierbij de verre tamboer-majoor zijn stok omhoogfluiten en de knop in de strakblauwe lucht blikkeren en grijnzen voor iedereen. Niets kon deze muziek meer tegenhouden; wangen zakten open, ogen werden groot en vochtig, alle beletselen en weerstanden neergehakt.
Zo en niet anders zagen en hoorden de kuurgasten de muziek op zich afkomen, en daarom was het ook een nierspoelend en darmomwoelend gebeuren toen deze muziek plotseling zweeg en een verblindende stilte blootlegde. In een waarlijk kosmische holte viel de stilte met de klap van een valbijl, dan begon het daarachter te ruisen en te suizen. Nog herinnerde men zich met ontzag het grommen en donderen, maar daarna gebeurde het: de ontembare stoet der tepels, de niet weg te zwelgen horden zachte kelen, zonovergoten overdaad en overvloed aan kniesculp- | |
| |
tuur, kuitarabesk en roomboterallerhande. Geen lijn of streling of hij werd tot in het waanzinnige herhaald, ritmisch vereend en in rijen gezwierd als in de koortsdroom van de heremijt. Het waren de bekeerlingen, de nonnetjes, de verpleegsters, allen aangerukt in het wit om maar goed te doen en God weet nog meer dan dat.
De oudjes dachten er voorlopig echter het hunne van, door het onheilspellende gebonk dat ze zo lang hadden moeten aanhoren waren ze wantrouwend en ook wat angstig geworden. Ze drukten zich tegen elkaar aan en er was er niet een of hij keek over zijn schouder achterom en er was er ook niet een of hij hield zich aan een ander vast, en intussen lieten ze hun ogen argwanend heen en weer rollen.
‘Melkmuilen!...’ riepen ze een enkele keer.
‘Middeleeuwers!...’ klonk het terug.
Dat alles echter tot in de puntjes was voorbereid bleek uit het soepel aanrollen en -schuiven van de attributen: opeens was een plankier aanwezig voor de kapel, met stoeltjes en al, er verschenen tafeltjes met versnaperingen en ook langs lange tafels met rijen flessen, bier, wijnen, vruchtensappen. Voor een comfortabele schaduw zorgde een gigantisch spandoek:
Wer müd vom Leben, oder krank,
Dem ist zu helfen, Gott sei Dank.
Daar viel over te denken, en terwijl de ouden waakzaam aan de hals roken, en hun glas met een bodem- | |
| |
pje ingeschonken argwanend tegen de stralende lucht hielden plaatste men verrassing na verrassing om hen heen: vette worst, zure karbonades in grote glazen potten, romige appelmoes, schalen met uiringen, gefileerde paling en veel mayonaise, kortom alles waartegen de kuurgasten in hun folders, krantjes en voorschriften tegen gewaarschuwd waren, en dat deed hun het water in de mond lopen.
De leraar zag een oude heer zijn tanden zetten in een broodje ham en daarbij krulde en bloesde de boter zodanig naar buiten dat er een klaaglijk rommelen uit hem omhoog steeg. En hij was niet de enige, een wijdverbreid stenen en steunen werd hoorbaar en klonk ook steeds luider. Het werd snel tijd voor wat muziek en de kapel zette een stijf walsje in.
‘Ouwe lul!’ riep een kuurgast met vochtige en heftig bewegende mond.
‘Je moeder!’ riepen de oudjes terug, ze kregen er langzamerhand steeds meer zin in, aanvankelijk waren ze nog wat duizelig door het ontbreken van de bekende geboden, maar al spoedig graaiden ze flink in het rond, zochten rugdekking en begonnen, het hoofd diep tussen de schouders, van harte te smikkelen. Ze konden het allemaal maar moeilijk geloven, daarboven hoefden ze hun hand maar even uit te steken of ze hadden al een pets beet op een rheumaknobbel, en hier... Ze namen zich voor zich tot het uiterste te verdedigen.
Onderwijl zat de muziek niet stil, met fijn instinct drong ze zich steeds meer op, woelde tussen alles
| |
| |
door en zorgde ervoor dat de onrust en de spanning niet luwden, en hier en daar draaide zich al even een ongeduldig deuntje los. Velen begonnen reeds te wiegen in de heupen, deden al wat stapjes heen en weer in het roze gruis, en in de vele aangemarcheerde vrouwenkoppetjes spookte de boulevardier met zijn snorretje van kippeveren, gestreepte jasje en strohoed. Maar ze kenden hun plichten, korzelig zochten ze tussen de ouden die blijkbaar maar niet genoeg konden krijgen van het schransen, en allez!... daar ging de eerste al, plotseling uit zijn mummeldroom gesnokt en een wals binnen gegooid.
Ruim werd het eerste paar voorzien van Wiener Blut, maar toen het ‘Im Zigeunerlager’ opklonk waren er al heel wat meer ouden gekaapt. Zeer tegen hun zin werden ze in het rond gezwaaid in een wereld waarin alles scheef stond en niets meer te vertrouwen was, maar aan de buitenkant zag het er feestelijk uit, en toen eenmaal de wals ‘Gold und Silber’ in alle hevigheid losbarstte was het, zo vanuit de kuurgasten gezien, waarachtig een dolle, uitgelaten boel. Dat zette veel kwaad bloed, dat feesten en fuiven van die ouwe donderstenen.
In werkelijkheid echter leden de ouden grote smarten, in plaats van een zegenrijk dutje op de canapé na zo veel worst, eens even bijkomen met een sigaartje om alles eens op een rijtje te zetten en te zien wat er allemaal achter stak werden ze daar voortgesleurd met hun barstensvolle blaas, die juist met zo veel overleg en aandacht voor de kleine scheutjes zou
| |
| |
moeten worden behandeld. Al dat eten en drinken gaf maar hartkloppingen als je niet oppaste, al dat gedraai kroop maar in je borstbeen, gaf kramp in je kuiten, deed dubbel zien, je kreeg er ademnood van, slijm in de keel, een vlies voor het oog, een piep in het oor. ‘O!’ riepen ze zwak in het tumult van de muziek, ‘ach toch!...’ en ‘wee ons!’, maar klappend oog, openhangende mond en ingezogen wangen werden juist aangezien voor de hoogste vervoering, en hun sidderende, steunzoekende handen voor ontoelaatbare knuffels.
‘Daar zit nog flink merg in de pijpen,’ had de douanier aanvankelijk gezegd, maar allengs werd hij steeds bezorgder, en ten slotte begaf hij zich tussen de dansenden en wist overredend en gebarend vele walsen nog op tijd te beëindigen, en totaal ingestorte oudjes te verlossen en aan de kant te brengen, zodat ze konden worden verzorgd. Deze duidelijke ellende bracht wat meer begrip en inzicht in de zaak, zodat het gemor wat afnam en de stemming wat verbeterde.
Bezweet en doodmoe van al zijn gedraaf stelde de douanier de leraar voor ergens buiten het gewoel en het geluid van de muziek even tot rust te komen. Na wat zoeken vonden ze een gelegenheid die hen zeer geschikt leek, een café, wat buiten de stroom en naar het hun voorkwam vol intimiteit en rust. ‘Karlskeller’ stond op het uithangbord.
De stemming binnen was het tegendeel van wat ze hadden verwacht, hese, haatdragende stemmen weerklonken, de rook was om te snijden, de stemming
| |
| |
meer dan verhit, de ramen beslagen. Hoewel teleurgesteld zochten ze een veilig plaatsje op in een hoek en luisterden aandachtig. Vooraan bij de tapkast stond een jongeman met gitzwart haar en diep liggende ogen of in ieder geval rijk beschaduwde oogputten in de diepte waarvan het kwaadaardig lichtte.
‘Wie is dat?’ vroeg de douanier aan een rood aangelopen bierhijser.
‘Dat is de zadelmaker,’ zei die en nam een ferme slok.
‘Aha,’ zei de douanier en legde een hand aan het oor.
‘Daar zijn te veel oude mannen,’ riep de bleke jongeman, de vuist ballend tegen een groot schilderij van een overdadig besnorde Bismarck, ‘ze bezetten de banken in het park, en altijd op een kruispunt zodat ze alles kunnen zien. Ze hebben een ondraaglijke glimlach en vallen iedereen maar lastig met hun prietpraat. Zo'n ouwe is een stokebrand, in families hitst hij iedereen tegen iedereen op en achter zijn lachje is hij perfide, bloeddorstig en zonder geweten. Kijk naar zijn zacht prevelende lippen, constant wenst hij u naar de hel en naar de verdommenis, ziekten en kwalen wenst hij u toe vanuit alle windstreken, hij mompelt bezweringen, maakt tekenen, laat runen achter op de wc. Het is maar goed dat hij is te herkennen aan zijn witte haar, ronde rug, bruine tanden, zwarte aderen, slobberig vel en een wel heel speciale geur.’
‘Strijk ze langs de kloten!...’ klonk het en hard
| |
| |
werd er op de tafels geslagen met vuisten en bierglazen.
‘Natuurlijk is het niet goed,’ riep de jongeman, ‘dat de ene mens zo over de andere denkt, maar het is zeker dat als je er eens eentje goed onderhanden neemt hij al gauw bekent dat zijn karakter totaal ontaard is en verduisterd. Zij zijn van een onrustbarende slechtheid, waar ze gaan is de oogst slecht en is er schade aan vee en stallen.
Is er dan geen van die eeuwige glimlachers die te vertrouwen is? Jawel, maar dat zijn de simpelen, die zien hun pet voor een kruiwagen aan en worden meestal door de anderen gebruikt tot het doen van lelijke dingen. Ontmoet u bij toeval een zogenaamd vriendelijk oudje, dan kunt u er donder op zeggen dat het een verdomd bang oudje is, en bange oudjes zijn in staat tot grote geniepigheden als je ze de rug toekeert, want er staat geschreven “een laffe vriend is een geduchte vijand”. Door het slecht functioneren van hun huid en van hun nieren zamelen ze gif op, daarom ruiken ze uit hun mond, spreken met een dubbele tong en broeien kwaad. Grijpt hen! leest hen de levieten!’
‘Kloterij, kloterij!!’ werd er geschreeuwd en links en rechts werd er om veel bier geroepen.
‘Dit zweemt naar ontstemming en ergernis,’ zei de douanier, die zich het voorhoofd bette, ‘we moeten daar buiten voor waarschuwen, onnodig leed voorkomen, daar gaat het om.’
Met moeite wrongen ze zich weer een weg naar
| |
| |
buiten waar het drukkend en onweerachtig was geworden. Bezorgd om wat ze hadden gehoord wandelden ze naast elkaar voort en bezagen de mokkende mensenmassa, waarin ze menige bekende ontwaarden, zoals de kasteelheer uit Almelo, die door zijn brunette werd voortgedragen als een kind, het vrijend paar dat maar liep te loeren, te smiespelen en naar hen te wijzen, de geankerde schipper, de parelgrijze natuurlijk, die onophoudelijk groette en daardoor veel argwaan en wantrouwen wekte, een oud serpent in zwart satijn, maar ook de leraar liep er rond, met grote ogen en zo bleek als een doek, alsof hij hevig was geschrokken.
Dat beangstigde de heer Van Kol bijzonder. ‘Kijk daar nou eens!...’ riep hij tegen de douanier, ‘kijk dan toch!’
‘Ja,’ knikte die, ‘ik heb het gezien, het is wonderlijk en tegelijk ontroerend, maar daar is ze en ik moet zeggen schoner dan ooit. Ik zal u voorstellen.’
Na een merkwaardige, cirkelende beweging voor de borst die helemaal nergens op sloeg en een wat vreemd stapje achteruit wees de douanier op de verblekende leraar en zei: ‘Mag ik u voorstellen, dit is de heer Van Kol, leraar geschiedenis.’
‘Ach,’ zei ze, ‘de orkestmusicus.’
Geheel buiten zichzelf om zag de heer Van Kol hoe hij haar hoffelijk een arm aanbood en zei: ‘Ik droom alleen maar dat u er bent.’
‘Ik ben er wel degelijk,’ zei ze.
‘Ik zal u de kasteeltuin laten zien, de hal met de
| |
| |
folterwerktuigen en de toren,’ sprak de heer Van Kol krijtwit.
‘Voor mijn part,’ zei de Bahlsenvrouw, waarna het paar wegwandelde.
De douanier staarde hen na en schudde het hoofd, want wat hij zag was niet best: om te beginnen hield de heer Van Kol zijn rechterarm belachelijk hoog, hing er opeens aan zijn sterk zijwaarts gestrekte linkerarm een dun wit handje en was verder duidelijk aan zijn uitgeschoven nek te zien hoe hij keek, heel akelig, met grote ogen en een zuigmondje.
‘Arme man,’ dacht de douanier.
Maar daar liet hij het niet bij, wat later was hij te zien bij de kasteelpoort, zonder stok, maar onder de arm droeg hij een groflinnen pak waarin een stijf voorwerp. Zoals te doen gebruikelijk in zo'n geval keek hij nog even besmuikt om, verdween daarna in de schaduw en betrad even later de toren.
De ruimte waarin hij stond was hol en somber, het licht dat door de schietgaten sieperde zorgde voor een naargeestige schemer, en verder rook het er naar nat stro en nog andere rottenis. Er was niemand, dat had hij goed bekeken, iedereen was op het ouwemannetjesfeest. Haastig wikkelde hij de paardepoot uit het grove linnen met de bedoeling die tussen de tralies van het luik door op de vloer van de kerker te laten vallen. Op die manier wilde hij de leraar een wijze vingerwijzing geven, die die maar het beste kon volgen om zich zodoende veel onnodig leed te besparen.
| |
| |
Toen de douanier zich echter bukte merkte hij dat het zware tralieluik van het zwarte gat was weggeklapt en ernaast plat op de vloer lag. Dat was ongetwijfeld een heel karwei geweest, want de hoed was de parelgrijze erbij van het hoofd gevallen en lag daar nog van te getuigen in een schemerige streep schietgatlicht. De douanier schudde het hoofd om deze levensgevaarlijke toestand, hij legde de poot op de vloer en wilde het luik weer terugklappen, maar behalve dat het loodzwaar was zat het op de een of andere manier ook muurvast. Het zweet parelde de douanebeambte buiten dienst op het voorhoofd, maar hoe hij ook rukte en trok, meer beweging dan een paar knarsende centimeters kon hij niet voor elkaar brengen. Bezorgd krabbelde hij overeind en draafde de toren uit om te waarschuwen: kasteeltuin, folterkamer, ergens moest dat onmogelijke paar toch te vinden zijn. Maar dat viel tegen, alle trappen, portalen en binnenplaatsen waren luguber leeg, het enige geluid dat hij hoorde was de muziek van beneden uit het stadje. Met de bedoeling dan maar iedereen te waarschuwen dribbelde hij haastig richting feest en was de eerste lampionnen net gepasseerd toen een abnormale rauwe gil weerklonk. Iedereen keek omhoog naar de toren en naar de heer Van Kol die daar op de borstwering was verschenen. Jasje en vest had de leraar uitgedaan en in zijn witte overhemd en met zijn geheven armen zag hij er uit als een figuur uit een schilderij van Goya.
Ontsteld liep de douanier met de feestgangers mee
| |
| |
om te zien wat er allemaal was gebeurd, maar hij koos om niet voortdurend te worden geduwd en aangestoten een zijpoortje en werd daar onverwacht tegengehouden door de parelgrijze.
‘Ze is in het gat geduveld,’ zei ik, ‘in één klap hasjewijne.’
‘Was dat nou nodig?’ riep de douanier verbolgen, ‘zo'n mooie, gevulde vrouw.’
‘Dat viel aardig tegen,’ zei ik, ‘van buiten bol, van binnen hol.’
‘De arme man,’ riep de douanier stampvoetend.
‘Denk toch eens aan dat hoofd,’ zei ik, ‘dat lijdende bekje, die man wil niet anders, heus, daar liggen zijn talenten. Héé, waar is mijn hoed?’
‘Die ligt naast het gat,’ zei de douanier, ‘en naast mijn paardepoot.’
‘Ach,’ zei ik glimlachend, ‘wat een aardige combinatie, hoe komt u overigens op een paardepoot?’
‘Ik denk door Lochem,’ zei de douanier, ‘Staring en al die dingen.’
‘Luister,’ zei ik.
Uit het kasteel, uit het stadje, ja voor mijn gevoel ook uit de lucht klonk een zacht stompend geluid: wom, wom, wom... bom, bom, bom... drom, drom, drom...
‘Ze weten toch niet dat ik hier ben?’ vroeg ik.
‘Ik denk het wel,’ zei de douanier en ja hoor, daar waren ze weer, ik ken ze, o ik ken ze die koppen. Even later was het weer zo ver: paardekopers, stamineebazen, kleine neringdoenden, natuurlijk weer een
| |
| |
antiekhandelaar, de hele troep.
Daar ging ik: in mijn gat getrapt, aan mijn haren gerukt, om de oren geslagen, maar één moedige daad wil ik hier toch niet onvermeld laten, met uiterste krachtsinspanning draaide ik mijn hoofd om en schalde achter mij: ‘Heer tollenaar!... wij zien elkander weder!!...’
|
|