Op't huuwelyk van den weledelgeboren heere Johan Diderik Pompe van Meerdervoort [...] met de weledelgeborene jongkvrouwe Johanna Alida Pompe van Meerdervoort [...]
(1723)–Johannes van Braam– AuteursrechtvrijVoltrokken binnen Dordrecht den XXV. van louwmaand MDCCXXIII
[Folio A1r]
| |
Op 't huuwelyk van den weledelgeboren heere Johan Diderik Pompe van Meerdervoort, heere van den Oostendam, Hendrik-Ido en Schildmans kinderen ambachten; dykgraaf van den Swyndrechtschen waard, enz. enz. Met de weledelgeborene jongkvrouwe Johanna Alida Pompe van Meerdervoort, vrouwe van Meerdervoort en Kortambacht, enz. enz.Ver Floræ proprium, Cereri sacra dicitur æstas,
Vindicat autumnum Bacchus, Amorque gelu.
Hug: Grotius.
DE groote Alcides, zó vermaart door heldentochten
En overwinningen, op monsters en gedrochten,
En Aartstierannen, met onwinbren arm behaalt;
Genadert, daar de zee het vaste land bepaalt,
| |
[Folio A1v]
| |
Daar 't hemelhoog Abyle en Calpe met hun beiden
Het woeste Afryke van 't beschaafde Europe scheiden;
Klonk met vergramden moed, hier in zyn loop gestuit,
Dat d'aarde dreunde en 't vlak weergalmde van 't geluit,
Dit steil gebergt van een; dat dus in twee pilaaren
Hervormt, den doortogt gaf der Middelandsche baaren:
En schreef met yzre vuist, aan 't wederzydsche boord,
Tot teken van triomf en rust, Ga naar voetnoot* NIET MEERDER VOORT
Wat zuil van eere staat u dan niet op te rechten,
Wat myrte- of lauwerkroon zal passen op uw vlechten,
O Pompe, daar gy nu gelukkig triomfeert,
En d'overwinning heel na uwe zyde keert,
Niet van gedrochten of onmenschelyke barbaaren,
Maar van een maagdenhart, dat zomtyds veel gevaaren,
Eer 't overmeestert word, veroorzaakt; daar weleer
Alcides leeuwenhuid en knods by lag ter neer.
Want schoon het uur verschynt, waar in 't verdrietig vryen
Een einde neemt: al heeft de moeder van 't verblyen
De Huuwlyksmin alrêe, met onverbreekbren band,
U en uw zielvoogdes gestrengelt hand aan hand;
| |
[Folio A2r]
| |
Uw loop word niet gestuit, maar al uw lust en leven
Verlangt na arbeid, en om MEERDER VOORT te streven;
Al mag u nu de rust gebeuren ongestoort,
Gy sluimert niet, maar vaart zeeghaftig MEERDER VOORT.
Gelukkige, die nu uw Trouwgenoot ziet blaaken
Van 't vyer der wedermin, dat bloessem op de kaaken,
Ondanks de winterkoude, en roozen, frisch van kleur,
Op 't veld der wangen schept, van aangenaamer geur
Dan 't Oost, vol gloeijend goud, 't Hesperisch hof onttogen.
Wat leeft ge al weelde in 't git der levenwekkende spreit.
Wat spelt die schoone mond, zó vol lieftalligheid,
Een overmaat van vreugd, daar 't koralyn der lippen
Geen woorden, dan van troost en wederliefde, ontglippen.
Vond uw konstlievend oog in eenig Tafereel
Wel immer beeltenis, van 't edelste penzeel
Op 't heerlykst afgemaalt, dat u zó kon behaagen,
Als dit bezielde beeld, de wellust van uw' dagen.
Een ander zoek na goud in vergelegen oort,
In schyn van 't Kruisgeloof te planten Meerdervoort,
| |
[Folio A2v]
| |
Schoon heel America, van rykdom overladen,
De goudzugt van zyn hert zou vullen, nog verzaaden.
Gy acht uw dierbre Bruidt meer waardig, dan den schat,
Die 't Westerwerelddeel in haaren schoot bevat.
De Vorsten, die zó fier met hun blazoenen pryken,
Gelyk vermeerderaars van hun gebied en ryken,
En voeren in hun schild ten zinspreuk Ga naar voetnoot* MEERDER VOORT
Zyn van hun lot niet meer, dan gy van 't uw', bekoort;
Aan wien de liefde, met oneindig zielsgenoegen,
Dit onwaardeerbaar pand gelukkig toe wil voegen.
Gy Beide naau vereend door naam en 't zelve bloed,
Maar naauwer door de vlam die g' in uwe aders voed,
Vereenigt weêr op nieu, door uwe rechterhanden,
Uw Grootvaêrs heerlykhêen, en d'aanbestorven landen,
En wat u verder schonk het recht van uw geboort,
En streeft in naam en daad dus Beide MEERDER VOORT.
Wat braave Spruyten staat deeze echt niet uit te leveren,
Waar door het loflyk bloed van Schets, de Witt en Beveren
En Pompe samenvloeit: all' naamen, die 't Gemeen
Met eerbied nog gedenkt, om hun weldadighêen,
| |
[Folio B1r]
| |
En diensten, aan de Stadt, en 't Vaderland beweezen,
Van Vorsten hoog geacht, van Koningen gepreezen;
Gezanten zonder kreuk, en pylers van den Staat,
Die d'Iber, Seine en Teems, met ridderlyk gewaad
Om hun waardy beschonk, waar van het Ridderteken,
Aan 't aadlyk schild gehecht, altyd met lof zal spreeken.
Hoe heft nu Meerder voort de spitze kruin om hoog;
Hoe lonkt nu d'Oostendam, met onbeneveld oog,
Het Ambacht vrolyk toe: de Waal en Devel, vlieten,
Die door uw heerlykhêen als zilvere aders schieten,
Al is haar kristalyn gestremt door strenge kou,
Gevoelen 't liefdevyer van haaren Heere en Vrouw'.
Ja zelf de Merwe en Maas, ontzachelyker stroomen,
Wier ongebondenheid met zorg is te betoomen,
Die gy als Dykgraaf wringt een breidel in den mond,
Betoonen zig verblyd om 't heuchlyk Echtverbond.
De vuist van Hercules kon rotz en bergen sloopen
En gaf de golven ruymte om meerder voort te loopen.
Maar gy in tegendeel belet het stroomgedruysch
Te breken meerder voort, door hinderdam en sluys.
| |
[Folio B1v]
| |
Myn zangeres voorspelt, in deze winterdagen,
U zó veel vreugden, als de boomen vlokken dragen
Van yssel, sneeu of ryp. O aangenaam saizoen,
Met wit gewaad bekleed, waar voor het lentegroen,
De bloessemryke Mey, ja zelf de zomer wyken,
Zó 't aan de liefde stont het vonnis hier te stryken.
Hoe minzaam is het, door den lieven band gepaart,
Te kouten zyde aan zy, by eigen winterhaart,
Dan eens te omhelzen, dan het gloeijend rood te kussen
Der lippen, daar geen ys nog sneeu, die vlam kan blussen;
Maar 't allerminzaamste is na 't bruiloftsledekant
U welvereenigd Paar te leyden hand aan hand,
Daar liefde maat nog paal wil dulden, nog bedaaren,
En niets laat onverzogt om MEERDER VOORT te vaaren;
De stille nacht baart rust en weest, in 't blaauwe kleed
Des hemels, nieu gestarnt, waar van geen zomer weet.
Het bloozend morgenrood, dat laater op komt krieken,
Voert traager 't daglicht op het halfverkleumde wieken,
En wil ter naauwer nood ter warme nachtkoets uit:
Zelf Febus, of Clymene of eene nieuwe bruid
| |
[Folio B2r]
| |
Hem wederhielt, stygt nô met purpere gareelen
Ten melkweg op, en schynt ook in uw vreugd te deelen.
GELIEVEN gaat dan heen, van eenen lust bekoort.
En zet steeds uw geslagt en liefde MEERDER VOORT,
Door Telgen schoon van leest, volmaakter dan uwe oogen
In 't edelste taaffreel met lust beschouwen mogen.
Heeft d'Agrippynsche zwaan, zó hoog in geest verlicht,
Uw Overgrootvaêrs trouw gevyert in maatgedicht,
En 't hoogaanzienlyk Paar met wenschen overgooten,
Ik volg hem maar van ver, o blyde Trouwgenooten,
En leg in schaduw van die zon myn veder nêer;
Doch wensch dat al dat heyl ook tot uw beide keer',
Ja dat die wenschen op de kindren hunner Neeven,
Met meer volkomenheid en voller maate kleeven;
Zó blinke ook op uw hoofd de kroon van ouderdom,
Zó voert gy lang uw' geest gezond in 't lichaam om;
Tot eindlyk uwe ziel by Godt word opgenomen,
Daar 't al volmaakt is en niets MEERDER VOORT kan komen.
JOANNES VAN BRAAM.
|