| |
| |
| |
Een man van smaak
F.V. Toussaint van Boelaere: De Doode
die zich niet verhing Vertellen. Verhalen van R. Brulez, M. Matthys, F. de
Pillecijn, W. Putman, M. Roelants en
L. Zieldens
De psychologie van de zelfmoordenaar is geen gemakkelijk object voor een auteur,
die een artistiek geweten heeft. Hij zal er zich op een zeker moment rekenschap
van moeten geven, dat hij voor een raadsel staat, waartegen zelfs de levendigste
verbeeldingskracht het moet afleggen: het moment, waarin de wil tot voortbestaan
de nederlaag lijdt tegen de wil tot vergaan.Dat moment moet van zulk een
beslissende betekenis zijn, dat alles wat er aan voorafgaat (en wat krachtens de
gave der fantasie voor de auteur tot op zekere hoogte ‘invoelbaar’ moet kunnen
zijn): de melancholie, de maatschappelijke ontreddering, de schande etc. etc.,
vergeleken daarbij in het niet verdwijnt. Iedereen kan bij zichzelf constateren,
hoe sterk de drang tot voortbestaan is. De Griek achtte het ellendigste leven op
aarde verkieselijk boven het ‘bestaan’ der schimmen; en in de zelfmoordenaar
moet, op het ogenblik dat de doorslag geeft, de schim een hogere waarde krijgen
dan dat ellendige leven op aarde. Of anders gezegd: de schim is dan voor hem
geen schim meer. De wellust van het Niets moet zich van hem hebben meester
gemaakt; en juist dit is het ‘oninvoelbare’ moment. De schrijver, die er
desondanks iets van weet te suggereren, moet zelf aan de afgrond hebben gestaan,
anders blijft zijn fantasie van de zelfmoord pure (misschien slechte, misschien
goede) litteratuur.
Er is een andere mogelijkheid om de zelfmoord te beschrijven: de methode van de
buitenkant. Men kan het proces als toeschouwer gadeslaan en door nauwkeurige
waarneming van de gedragingen der zelfmoordenaars of van hen, die er moeite voor
doen het te worden, trachten het ‘geval’ zelfmoord te construeren. Maar de
meeste schrijvers hebben de eerzucht zich in hun personages te willen
verplaatsen, en dus, op papier, zelf de fatale grens te overschrijden. Zij maken
dan ge- | |
| |
bruik van vage analogie-gevoelens, die zij zelf gehad
hebben en die inderdaad tot de grensgebieden van de zelfmoord kunnen behoren;
zij zijn dan ook soms bij machte die grensgebieden aanvaardbaar te maken, maar .
. . op het moment van de grensoverschrijding faalt onherroepelijk hun talent. De
lezer beseft plotseling (misschien banale, maar toch waardevolle ervaring!), dat
de auteur dit verhaal alleen kon opschrijven, omdat hij zelf nooit zelfmoord
gepleegd heeft! dat hij, integendeel, zich een andere satisfactie schonk, n.l.
die van een boek te schrijven!
Hoe enorm is de afstand van het boek over de zelfmoord naar de
zelfmoord als daad, als niet meer ongedaan te maken overgave aan het Niets! Ik
wil hier nog niet eens denken aan de ‘philosophische’ zelfmoord, die (als hij
werkelijk bestaat) een walging van het mens-zijn en een consequent doorvoeren
van het theoretisch pessimisme veronderstelt, waaraan de stoutmoedigste fantasie
niet toekomt; ik houd mij in dit verband alleen aan de ‘pathologische’
zelfmoord, die uit een toestand van physieke of psychische demoralisatie
voortkomt. Wat ‘weet’ men daarvan? Wat ‘weet’ zelfs de psychiater, die het
‘geval’ behandelt? Wat ‘weet’ de schrijver, die zich aan bepaalde
ervaringsfeiten vastklampt, en juist datgene, wat hem zelf ontgaat en moet
ontgaan, omdat hij leven wil, toevoegt?
Men vergeet overigens die vraag te stellen, wanneer men Dostojewsky leest; want
Dostojewsky was, door zijn epilepsie, verwant aan de ziekte in het bestaan en
deomkeerbaarheid van alle ‘gezonde’ normen der conventionele mensheid; maar men
denkt er geen ogenblik aan dat te vergeten, wanneer een schrijver van verdienste
als F.V. Toussaint van Boelaere het ‘geval’ van de zelfmoordenaar tot thema van
een novelle kiest. Toussaint van Boelaere is in de Vlaamse letterkundige wereld,
die veel van banketten en toespraken houdt, een groot man; hij is verder een
prozaïst, die weet wat schrijven is, en die werkelijk cultuur heeft; maar het
wil er bij mij niet in, dat hij zelf ooit aan de grensoverschrijding gedacht
heeft als een werkelijkheid, die een volslagen omkeer der
gangbare waarden tot voorwaarde heft. Ik stel dit voorop, | |
| |
omdat ik
in De Doode die zich niet verhing qualiteiten genoeg kan
ontdekken, die het mij gemakkelijk maken de auteur Toussaint van Boelaere met
ere te vermelden. Hij is een man van fijne smaak, hetgeen vooral blijkt uit de
distinctie, waarmee hij weet te verzwijgen, wat een schrijver van minder
betekenis met veel misbaar naar voren zou brengen. Hij is bovendien genoeg
psycholoog om de zelfmoordenaar Maurisken (die tenslotte de voorgenomen
zelfmoord niet uitvoert, maar drie dagen later in een vijver verdronken wordt
gevonden) in zijn voorbeschikte zieligheid aanvaardbaar te maken. Maar dit alles
is nog niet voldoende om de psychologie van de zelfmoordenaar aanvaardbaar te
maken. Men kan in Toussaint van Boelaere's novelle het gehele verloop van zaken
aannemelijk achten: Mauriskens minderwaardigheidsgevoelens, veroorzaakt door
zijn waterhoofd, Mauriskens ontmoeting met de vrouw Emerence (het is een van de
beste gedeelten van het verhaal, waarin de schrijver over die ontmoeting
handelt), Mauriskens falen als maatschappelijk wezen en dientengevolge zijn
losraken van het maatschappelijk bestel. Men kan verder in deze novelle de
zuiverheid van het beschrijvende proza bewonderen en met grote voldoening het
ontbreken van valse effecten en dikke uitvoerigheid signaleren. Wat dan
overblijft, is tòch, ondanks alles, een licht gevoel van teleurstelling, omdat
men in de zelfmoordplannen van Maurisken eigenlijk geen seconde geloofd heeft.
Het litteraire talent van Toussaint van Boelaere speelt hier met een inzet, die
het niet vermag te verantwoorden; deze man van smaak blijft op het beslissende
ogenblik een stylist, die volstaan moet met litteraire verzekeringen, waar alleen een meesterhand de zekerheid zou hebben kunnen suggereren. Men oordele b.v. over dit
fragment; de zelfmoordenaar geeft zijn plan op:
‘Maurisken buigt over, den grond; geen enkel leedgevoel in hem, geen wrok werkt
in zijn hart na, alleen de diepe rust die nakend is en die hem reeds tot zachte
overgave heeft gestemd - en hij grijpt naar de opgehoopte blâren, die eerst
krissen, maar dan verder vochtig-malsch zijn onder zijn hand. Hij grisselt ze
met de vingers saêm tot een vasten tas. Maar plots | |
| |
merkt hij die
vuiligheid, plat geel, daar tusschen 't droge geblaêrte, van iemand die,
misschien was 't zelfs gisteren, hier op deze plek vóór hem heeft vertoefd. Een
onzinnige walg stijgt plots uit de diepte van zijn wezen op, en grijpt hem als
met zenuwige hand vast. Maurisken recht dan ook zijn lichaam, van over den
blaêrenhoop; zijn handen leeg; zijn hoofd komt hoog-op in de frissche lucht.
Juist onder den gereeden strop. Even dubt hij - of is 't dat hij dubde? Zijn
gemoed is bitter, zijn gedachten spelemeien; hij gnuift, hij grinnikt, hij
schiet tenslotte in een onbedaarlijken lach. “Ik - juist boven dàt!” . . .’
Men merke op, hoe hier, op het kritieke moment van de ‘bekering’, Toussaint van
Boelaere zijn lezer tracht te overtuigen met bezwerende omschrijvingen van
Mauriskens gedub, bitterheid, gnuiven, grinniken etc. (de abstracte
nietszeggendheid van dat ‘als met zenuwige hand’ moge als
voorbeeld gelden!), terwijl de werkelijke plastiek van dit
moment alleen mogelijk zou zijn door een ontzettende eenvoud, een meesterlijke
soberheid. Het is juist deze eenvoud en soberheid, die de overigens zo knappe en
inderdaad aristocratische prozaïst Toussaint van Boelaere ontbreken. Hij droeg
De Doode die zich niet verhing op aan Arthur van Schendel;
welnu, Van Schendel zou in staat geweest zijn (gesteld hij had het onderwerp
eenmaal aangedurfd) om deze tragedie te realiseren, zoals hij Een
Hollandsch Drama liet eindigen met een brand van enkele woorden en De Rijke Man besloot met een accord van regendroppels op de
straat. Zowel Toussaint van Boelaere als Van Schendel onderscheiden zich door
een zekere voornaamheid en distinctie van veel andere schrijvers; maar in wezen
bestaat er nauwelijks verband tussen hun werk. Toussaint blijft een beschrijver,
een zeer verfijnd litterator, die zich met belangstelling over een ‘geval’
heenbuigt. Van Schendel heeft zich sedert zijn Drogon
geleidelijk ontwikkeld tot een auteur van gans ander formaat, dank zij een
onuitputtelijke schatkamer van ervaringen, die hem de grootst mogelijke
soberheid als vorm voor de grootst mogelijke ‘inhoud’ toestaat. Men zou dan ook
niet aan een vergelijking denken, ware het niet, dat Toussaints opdracht daartoe
aanleiding | |
| |
gaf. Immers: in haar soort is deze novelle een zeer
geslaagd specimen van voorname beschrijvingskunst, waaraan men zeer ten onrechte
bijzondere stylistische qualiteiten zou ontzeggen. Is Toussaint van aanleg
impressionist, hij is dat niet op de overdadige en zinneloze manier der
woordenmaniakken.
Ik noemde al de episode in Mauriskens bestaan, die beheerst wordt door zijn
samenleven met Emerence. Die confrontatie van twee mensen heeft Toussaint van
Boelaere zeer knap gesuggereerd, en met geen woord te veel; zijn stijl wint
steeds, naarmate hij zich met minder woorden tevreden stelt.
Aangezien alles een quaestie van verhouding is, kan men Toussaint van Boelaere
zowel met Van Schendel als met de jongere generatie van Vlaamse novellisten
vergelijken, die in het verzamelwerk Vertellen aan bod komt;
en in die relatie wordt Toussaint plotseling een zeer superieur schrijver, aan
wiens stijlmiddelen die ‘jongeren’ (afgezien van Maurice Roelants) niet kunnen
tippen. En het zijn waarlijk niet mindere goden, die in deze bundel
vertegenwoordigd zijn, maar de representatieve geesten dezer
prozaïsten-generatie: Raymond Brulez, Marcel Matthys, F. de Pillecijn, W.
Putman, Lode Zielens en de reeds genoemde Roelants. Het gemiddelde nu van deze
collectie is bitter teleurstellend. Er heeft zich in Vlaanderen een soort vlot
neo-realisme ontwikkeld, dat dreigt te ontaarden (en deels al ontaard is) in een
goedkope vertelmaar-raak-woede, waaraan iedere subtiliteit vreemd is. Is het
succes te gemakkelijk? Heeft de invloed van Elsschot verkeerde gevolgen? In
ieder geval wordt de bloemlezing in quaestie gekenmerkt door een soort
groezelige tussentoon, variërend overigens tussen humor en drama; geen van de
opgenomen verhalen springt uit het geheel naar voren, alles is wel een beetje
aardig en toch net niet goed. Zo is vooral het eerste van de twee verhalen van
Raymond Brulez (‘Een Mei’) beneden het niveau van deze auteur, die aan een
faciel cynisme en al te vlotte magazinestijl zijn betere qualiteiten schijnt te
willen offeren. Zo is Marcel Matthijs in drie bijdragen een zeer verslapte en
vergroofde leerling van Elsschot, die met een gemak schrijft, dat bepaald
hinderlijk aandoet. De Pillecijn is een | |
| |
zwak romanticus met
mystieke neigingen, die in het verhaal ‘De Aanwezigheid’ niet boven een zekere
twijfelachtige sfeer uit weet te komen, al is hij een van de sympathiekste leden
van het gezelschap. Willem Putman vertelt een chantagehistorie, die op het leuke
af is; Lode Zielens heeft geen gegelukkig ogenblik. Alleen de twee verhalen van
Maurice Roelants (‘Een Episode’ en ‘Het Negerbeeld’) zijn belangrijk beter dan
de rest, maar ook van deze schrijver kennen wij werk van meer betekenis.
Evenementen zijn althans ook zijn bijdragen niet.
Men legge naast dit haastige verzamelwerk, waaraan ook nog ieder spoor van
inleiding, inhoud of verdere motivering ontbreekt, het boekje van Toussaint van
Boelaere! Hij treedt in het licht als een meester, zij het dan ook als een
aestheet, en dat alleen al door zijn toewijding aan het ‘werkstuk’! De
typographisch zorgvuldig verzorgde uitgave in de reeks Ursa Minor accentueert
die eigenschap zeer terecht. In Vlaanderen is de reactie op dit aesthetisme
blijkbaar voorlopig slechts de vergroving; tot nader order kan men dus de
aestheet hier gerust als voorbeeld stellen, want in grofheid, vlotheid en
sentimentaliteit zal men zeker niet het tegenwicht vinden, dat hem overbodig zal
maken.
Deze kroniek van 12 September 1937 is door een vergissing niet
afgedrukt op haar chronologische plaats in deel VI.
|
|