| |
| |
| |
Goethe en Weimar
Thomas Mann: Lotte in Weimar
De Goethe, die de ‘magnetische’ hoofdpersoon van de roman Lotte in
Weimar is, telt zeven en zestig jaren; hij was in September 1816, kort
na de dood van zijn ‘Bettschatz’ Christiane Vulpius en kort voor het huwelijk
van zijn zoon August met Ottilie von Pogwisch, dus maar weinig ouder dan Thomas
Mann, die deze episode uit Goethe's leven tot inzet van zijn boek heeft gekozen.
Ik zeg: inzet, niet onderwerp; het woord onderwerp zou
verkeerde associaties wekken, die met Lotte in Weimar in het
geheel niet corresponderen. Niets immers moet minder Manns bedoeling geweest
zijn dan een historische roman te schrijven in het genre van die fraaie, half en
half verzonnen, half en half gedocumenteerde verhalen, die zoveel publiek
trekken; met dit soort boeken heeft deze schrijver nauwelijks de vorm gemeen. De
inzet is hier het raadsel Goethe, anders gezegd het mysterie van de ‘grote’,
‘objectieve’ Goethe van Weimar, die in 1816 een figuur van internationale
vermaardheid is geworden, die zich ver verwijderd heeft van de jonge,
‘subjectieve’ Goethe, aan wiens gecompliceerde liefde voor Charlotte Buff, later
echtgenote van Johann Christian Kestner, de wereld ten dele het ontstaan van Die Leiden des Jungen Werthers dankt. Deze Goethe is een
resultaat van een groeiproces; hij is een officiële persoonlijkheid, omringd
door bewonderaars, commentatoren en andere wezens, die zich in zijn sfeer
trachten staande te houden; zijn leven was productiviteit
zonder weerga, en juist deze productiviteit heeft hem gevormd tot iets, dat niet
meer ongedaan te maken is; de grote Goethe is een tyran met een hofhouding, voor
wie het ‘geestelijk’ Europa zich buigt, zoals het ‘wereldlijk’ Europa zich niet
lang te voren boog voor de andere tyran, Napoleon.
Maar Napoleon is naar St Helena getransporteerd en Goethe, | |
| |
de
geïsoleerde Duitser, leeft te Weimar; er zouden vruchtbare parallellen te
trekken zijn tussen St Helena en Weimar, die precies zover opgaan als de
parallellen tussen ‘wereldlijke’ en ‘geestelijke’ tyrannie opgaan. Deze Goethe
van 1816 heeft de Duitse vrijheidsoorlogen, met al hun luidruchtig idealisme en
patriottische rhetoriek, allerminst als een bevrijding gevoeld; hij bejegende ze
met weerzin, soms met uitgesproken vijandigheid, omdat hij achter het pathos
iets zag.opdoemen, waarvan de enthousiaste tijdgenoten geen begrip hadden: de
Duitse barbarie; maar... hij identificeerde zich evenmin geheel met Napoleon,
omdat hij diens belangen niet de zijne wist. Goethe wordt, na het Napoleontische
tijdvak, despoot op zijn eigen terrein; hij verschanst zich achter zijn
symbolen, hij ‘resideert in de cultuur’ en het decor van het provinciale Weimar
past hem, ‘dem Geheimen Rat’, juist voorzover hij een gewordene is, die het worden niet meer beleeft in de gedaante der
subjectieve revolutie. De ofhciële Goethe van 1816 heeft de trekken van de
reactionnair en vorstendienaar, maar hij is bij al zijn Hoffahigkeit bezig te
vereenzamen; zijn grote objectiviteit, zijn olympische houding verbergen het
raadsel, dat hij zelf door zijn productiviteit en zijn symboliek onderdrukt.
Deze raadsel-Goethe is de inzet van Lotte in Weimar.
Het is niet voor de eerste maal, dat Thomas Mann zich met Goethe meet, omdat hij
zich aan de leermeester van zijn jeugd verwant voelt, zonder zich critiekloos
aan hem te willen overgeven. Inde essaybundel Leiden und Grösse der
Meister (1935) treft men b.v. een opstel over Goethe aan, waarvan
sommige bladzijden om zo te zeggen de kern vormen van Lotte in
Weimar; wat daar over Goethe's dubbelzinnigheid en ironie geschreven
werd, vond zij n toepassing in deze roman (die eigenlijk evenmin en evenzeer een
roman is als Der Zauherberg):
‘Es sind in Goethe, blickt man genauer hin, sobald die Unschuld der Jugendzeit
vorüber ist, Züge eines tiefen Grames und Missmuts, einer stockenden Unfreude,
die ohne jeden Zweifel mit seiner ideellen Ungläubigkeit, seiner naturkindlichen
Indifferenz, mit dem was er sein Liebhabertum, seinen moralischen Dilettantismus
nennt, tief und unheimlich zusammenhängen. Es gibt da eine eigentüliche Kälte,
| |
| |
Bosheit, Médisance, eine Bocksberglaune und naturelbische
Unberechenbarkeit, der man nicht genug nachhängen kann und die man mitlieben
muss, wenn man ihn liebt.’
Deze zinnen zou men de sleutelzinnen tot Lotte in Weimar kunnen
noemen. Mann citeert in hetzelfde essay de uitspraak van een tijdgenoot over
Goethe: ‘Aus einem Auge blickt ihm ein Engel, aus dem anderen ein Teufel, und
seine Rede ist eine tiefe Ironie über alle menschlichen Dinge’, en een opmerking
van Charlotte von Schiller: ‘So sprach er in lauter Sätzen, die einen
Widerspruch auch in sich hatten, dass man alles deuten konnte, wie man es
wollte, aber der Meister, fühlt man mit einer Art Schmerz, denkt von der Welt:
Ich hab' mein Sach auf nichts gestellt.’ Auf nichts:
Goethe als de representant van het nihilisme! Is hij daarom een nihilist? Neen,
want hij was geheimraad, hij was dat zelfs met productieve ambitie; maar in zijn
rol van vijand der democratie en nationalistische ideeën zijner dagen was hij
vóór alles een vijand der abstracties, die een schema van de
mens in de plaats dreigen te stellen van de onberekenbare veelvoudigheid, de
aanschouwelijkheid en de voornaamheid; voor zijn schematiserende omgeving was
hij dus een nihilist, zodra hij zijn ironie boosaardig liet gelden. Als burger
staat Goethe tussen het volk en de aristocratie in; zijn sociale positie wordt
nauwkeurig bepaald door die ‘Widerspruch’, maar ook zijn culturele positie (als
men van zoiets tenminste spreken kan); dat hij onder een bepaalde gezichtshoek
een reactionnair en onder een andere gezichtshoek een nihilist lijkt, laat zich
dan ook slecht aannemelijk maken, als men uitgaat van de onherhaalbaarheid, de
‘Einmaligkeit’ der persoonlijkheid Goethe, die deze twee
accenten vertoont zonder uiteen te vallen of te splijten. Er zou geen tweede
Goethe kunnen leven, hij zou een aap zijn van de echte Goethe. Iedere poging om
aan onze cultuur Goetheaanse allures op te dringen is belachelijk, omdat het
phaenomeen Goethe, het ‘daemonische’, raadselachtige, in zichzelf tegenstrijdige
en toch naar buiten olympisch-representatieve wezen, dat een resultaat is en een
gewordenheid, nooit ofte nimmer als voorschrift kan dienen voor andere mensen,
die na hem kwamen (en komen).
| |
| |
De litteraire Werther van de befaamde roman pleegde zelfmoord: een keuze. Maar
zijn schepper, Goethe, leefde op zijn kosten verder: een andere keuze. Daarin
ligt al het hele probleem, het hele geheim, de gehele ‘daemonie’ van deze
figuur. Alle inspiratie door Goethe gaat uit van zijn
persoonlijkheid, d.i. zijn onherhaalbaarheid, de aaneenschakeling van keuzen,
die Goethe onherroepelijk maakten tot wat hij was, de duivelse ironie jegens
zijn eigen keuzen inbegrepen; alle weerzin, die wij jegens
Goethe voelen, komt voort uit zijn tyrannie over zichzelf en zijn omgeving,
waarvan de komische kant ook maar al te duidelijk is. Dit tyrannieke, officiële,
symbolische is het trouwens ook, dat hem heeft doen verouderen als schrijver,
zodat wij tegenwoordig, merkwaardig genoeg, Goethe's productieve persoonlijkheid
hoger schatten dan zijn afzonderlijke werken.
Als men dan ook spreekt van verwantschap tussen Goethe en Thomas Mann (beiden, op
verschillende momenten en met verschillende antecedenten, vertegenwoordigers van
de burgerlijke cultuur), dan moet men voorop stellen, dat deze verwantschap
alleen kan bestaan in de ‘Widerspruch’. Een Thomas Mann, die een herhaalde
Goethe zou zijn, had meer op Gerhart Hauptmann moeten lijken, en hij zou stellig
niet de grote Duitser en Europeaan geweest zijn, die hij thans voor ons is. Ook
Mann kwam door zijn ‘kerndeutschen Unpatriotismus’ geïsoleerd te staan van zijn
land; terwijl Goethe echter nog in Weimar kon leven als geheimraad en officiële
(gehate, maar desondanks gerespecteerde) raadselfiguur, werd Mann, nadat de
republiek van een ander Weimar haar hopeloze existentie had moeten opgeven,
tegen veel van zijn instincten in gedwongen tot emigratie en tot democratisch
leiderschap buiten de Duitse grenzen, in Amerika zelfs; ziedaar reeds een
belangrijk verschil, dat er op wijst, hoezeer een Goethe van 1816 onherhaalbaar
is, hoeveel Goetheaanse uiterlijkheden een waarlijk Goetheaanse persoonlijkheid
moet verloochenen om iets van Goethe's ‘daemonie’ te kunnen overdragen. Mann is
allerminst een copie van Goethe; hij is zijn geestverwant in
ironie, in ‘Widerspruch’, in onherhaalbaarheid en Lotte in
Weimar getuigt daarvan op de treffendste | |
| |
wijze, juist omdat
het boek een ‘Goetheroman’ is. Iedere platitude over de officiële Goethe, iedere
concessie aan diens reputatie had hier bij een mindere godheid voor de hand
gelegen; men kan het in Thomas Mann alleen maar bewonderen, dat hij zich tot
geen van de concessies heeft laten verleiden, waartoe de historische roman nu
eenmaal pléégt te verleiden.
Zijn verwantschap met Goethe manifesteert zich door een ceremonieel, dat op zijn
eigen (niet op de Goetheaanse) manier onherhaalbaar is. Dit ceremonieel valt
samen met zijn stijl, is geen subtiele arabeskenkunst, zoals men aan het begin
van de roman een ogenblik zou kunnen vermoeden; in zijn langzaamheid, zijn
omslachtigheid, zijn afwijzen van vulgaire directheid, zijn deftigheid en zijn
ironie moge Mann door zijn verhouding tot overeenkomstige vrienden en vijanden
aan Goethe's voorbeeld herinneren, hij heeft de afstand gevonden, die iedere
bijgedachte aan epigonisme uitsluit. Het beeld van de zeven en zestigjarige,
zoals Mann het fijnzinnig detaillerend voor de lezer geleidelijk aan vorm laat
krijgen, wordt evenzeer bepaald door zijn bewondering en liefde als door zijn
critiek; m.a.w., de critiek is in bewondering en liefde opgenomen, bewondering
en liefde hebben hier geen behoefte meer aan critiekloosheid.
Is Lotte in Weimar een roman, ‘ein Liebesroman’? Men hoede zich
voor het woord roman, dat in ons tijdsgewricht bijna synoniem is geworden met
vulgariteit. In de zin der vulgariteit is Lotte in Weimar geen
roman en geen liefdesroman; de handeling beperkt zich tot de aankomst en het
verblijf van Charlotte Kestner geb. Buff in Weimar, waar zij pro forma haar
familie komt bezoeken, maar waarheen haar eigenlijk het verlangen drijft om na
meer dan veertig jaar te zien, of het mogelijke in de werkelijkheid van de
officiële Goethe nog te vinden is: verificatiebehoefte van een oude vrouw met te
veel gezond verstand om zich destijds door het genie van haar levensbestemming
(het huwelijk met Kestner) te laten afbrengen. Voor de minnaar van romans met
actie en intrige is het daarmee vrijwel uit; hij zal moeten bekennen, dat deze
‘roman’, beschouwd van het standpunt van de realistische en romantische
litteratuurtheorie, hem bitter heeft gedesillu- | |
| |
sionneerd, omdat er
steeds maar gesprekken worden gevoerd en omdat zulks niet past in onze
‘gespannen en dynamisch levende tijd’.
Ik schreef hierboven al: Deze roman heeft geen onderwerp, maar een inzet, hij
‘handelt’ noch over Goethe's jeugdliefde noch over Goethe zelf, maar hij tracht
door te dringen in het probleem van subjectiviteit en objectiviteit, van wording
en gewordene, van mogelijkheid en werkelijkheid, van genie en alledaagsheid, van
officieuze en officiële persoonlijkheid. Alles samengevat: dit is het probleem
van de tijd, van zijn onherhaalbaarheid en onherstelbaarheid, van blijven,
overgaan en vergaan, van de metamorphose. Lotte is als
romanfiguur beroemd geworden, maar in haar gewone leven de verstandige vrouw en
moeder gebleven. Goethe is het officiële genie.en de geheimraad geworden, die
zijn geheim representeert en verbergt tegelijk; welke uitwisseling is, na zoveel
jaren, nog mogelijk tussen deze twee gewordenen? Het is een uitstekende zet van
Thomas Mann, dat hij Lotte aan haar hotel laat ontvangen door een komische
figuur, de litterair geïnteresseerde kellner Mager, een soort Goethe-clown, die
de hele Goethereputatie vertegenwoordigt op het peil van de spraakmakende
gemeente van Weimar: ‘Werthers Lotte aus Goethes Wagen zu helfen, das ist ein
Erlebnis - wie soll ich es nennen? Es is buchenswert.’ Deze Mager is potsierlijk
van litteraire plechtstatigheid; hij bewijst als het ware, hoe dicht de
ceremoniële stijl van Thomas Mann bij de potsierlijke staat... hoe dicht alle ceremonieel bij de potsierlijkheid staat, als het door
niets anders gedragen wordt dan door een deftige conventie. Deze ‘gebildete
Mann’ opent en besluit het boek, dat daardoor in ‘Bildungs’-potsierlijkheid ligt
omvat: een kostelijk ironisch effect. Evenals in Der
Zauberberg zijn trouwens alle personages in dit boek ‘gebildet’, zelfs de
relatief ‘ungebildeten’; ook dat is kenschetsend voor de stijl van Thomas Mann
in het algemeen, voor het ‘dialectische’ karakter van zijn Lotte in
Weimar in het bijzonder. Men herinnert zich de bescheiden jonge man
Hans Castorp uit Der Zauberberg, die, evenals Charlotte BufF,
als een heel gewoon vertegenwoordiger van het mensenras wordt voorgesteld, maar
toch over zoveel | |
| |
dialectische vaardigheid beschikt, dat hij
allerminst een stumper blijkt.
Daar in dit nieuwe boek zelfs de kellner een ‘gebildeter Mensch’ is, die zijn
woordje over Goethe mee kan praten, kan men van de gemiddelde intelligenties uit
des meesters omgeving nog heel andere dingen verwachten; dr Riemer, de ijverige
onderdaan van Goethe, Adèle Schopenhauer, de intellectuele vrouw, en August von
Goethe, de zoon, die door de aanwezigheid van de beroemde vader niet in staat is
iets anders te zijn dan een grove copiïst van diens levenshouding, komen bij
Charlotte hun opwachting maken en tonen alle drie niet alleen dialectisch
vaardig, maar zelfs volwaardig te zijn. Daaraan ziet men onmiddellijk, hoever
wij hier verwijderd zijn van de gewone liistorische roman; door deze figuren met
Charlotte te confronteren tracht Mann de oude, officieëe Goethe van 1816 in de
visie van derden nader te brengen tot haar herinneringsbeeld; eer zij Goethe
ontmoet, rnaakt zij een soort in wijding door, zodathet
gewordene haar in omtrekken voor ogen staat, eer zij de gewordene zelf ontmoet.
Deze dialogen vullen met de aankomst van Charlotte de eerste 284 pagina's van het
boek; er is, o romanverslinder, nog niets ‘gebeurd’. En ook daarna gebeurt er
weer niets. Mann kruipt in de huid van Goethe en presenteert diens
‘Widersprüche’ in de vorm van een monologue intérieur. Dat hem dit avontuur ten
volle gelukt is, bewijst ten eerste de graad van intimiteit zijner verwantschap
met Goethe en ten tweede zijn meesterschap als schiijver; want men voelt deze
monoloog niet als geforceerd, het overspringen van de gedachten niet als
blasphemie; men zou, geloof ik, niet met subtieler middelen kunnen aangeven,
waarin Goethe's beroemde ‘daemonie’ precies bestaat, hoe de productiviteit en de
ironie elkaar afwisselen, bestrijden en aanvullen in deze persoonlijkheid, hoe
Goethe's legendarische gewordenheid overal vol is van de wording, maar die
wording tevens beteugelt en richt.
Na deze twee soorten voorbereiding zijn de twee ontmoetingen tussen Charlotte en
Goethe, de officiële aan het diner en de officieuze in de koets, zo
voortreffelijke oplossingen van de gewekte spanningen, dat men wel stekeblind
moet zijn om | |
| |
het meesterschap van de behandeling hier over het
hoofd te zien, ook al heeft dit niet veel uitstaande met de gebruikelijke
romanmiddelen. De eersterangs-schrijver van Der Zauberberg
leeft hier op volle kracht; het omslachtige en ‘verschnörkelte’, waarop Manns
stijl onmiddellijk moet uitlopen, wanneer hij zijn meesterschap verliest, en
waarvan hij trouwens bewust-ironisch gebruik maakt voor zijn kellner Mager,
doemt hier zelfs als gevaar niet eens op.
Men kan van die stijl houden of niet: dat is een andere quaestie; maar aan de
eersterangsheid en het meesterschap twijfelen kan, dunkt mij, alleen iemand, die
niet weet wat goed schrijven is. De hele sfeer van het diner bij Goethe, met die
verrukkelijke Eckermann-kant er aan, waardoor de officiële
geheimraadseigenschappen van het genie met zeldzaam raffinement worden
onderstreept, is subliem getroffen; niet minder subliem Charlotte's uitrijden in
de lege koets, die Goethe haar ter beschikking heeft gesteld (officiële
beleefdheid nog), haar eenzaam kijken naar de rhetorische dramatiek van Theodor
Körner in het theater, haar officieuze ontmoeting met Goethe (verrassend en toch
al zo lang voorbereid!) in hetzelfde rijtuig en hun gesprek, dat de dialogen
afsluit: ‘laatste waarheid’ van deze roman, praeludium op de dood, die de
onherstelbaarheid van het gewordene toch weer zal relativeren... metamorphose,
‘Spiel der Verwandlungen’. ...
Men begrijpt, waarom Mann voor deze ontmoeting met Goethe (Charlotte's
ontmoeting, maar ook de zijne) de romanvorm heeft gekozen, of liever: waarom de
‘dialectische’ romanvorm hier voor hem de aangewezen keuze was. ‘Es scheint
trotz alledem zu genügen, ein Künstler, ein Schöpfer zu sein, wie Goethe es war,
urn dem Leben hold zu sein und ihm Treue zu halten’, schreef hij in zijn
hierboven geciteerd essay. De kunstenaar wil in laatste instantie niet oordelen,
niet overhalen, maar hij wil het leven laten gelden met al
zijn contradicties, om zijn contradicties en Mann is tot in
zijn vingertoppen zulk een kunstenaar. De meeste verhandelingen over Goethe
blijven academische theorie, omdat zij Goethe willen overreden dit of dat te
zijn; bij Mann zijn de subjectieve en de objectieve Goethe evenmin te scheiden
als de historische | |
| |
Goethe in twee stukken te hakken was; in de
metamorphose der verbeelding zijn die twee thema's te intiemer verslingerd,
naarmate zij zuiverder tegen elkaar zijn afgewogen. Dit resultaat is ‘muzikaal’;
Lotte in Weimar is Goethe-muziek, waarvan de enige
oplossing is: Goethe.
|
|