hankelijk
van de beperktheid van het gegeven, de Italiaanse boerenmaatschappij, gezien
zonder naturalistische rauwheid, maar ook zonder vals-romantische zoetelijkheid.
Blijkbaar heeft Jo Boer ‘hoger willen grijpen’; zij heeft zich gewaagd aan het
bonte personeel van de internationale kermis, die Wereldtentoonstelling heet.
Daardoor is zij beland bij het nu langzamerhand al aardig afgezaagde procédé van
het ‘simultanisme’: de wereldtentoonstelling moet als internationaal organisme
gekarakteriseerd worden door de lotgevallen van een Excellentie, een generaal,
een tekenaar, een architect, een emigrante etc.; en deze simultaan optredende
mensen worden dan verbonden door beschrijvingen van collectieve nietszeggendheid
als deze:
‘Menschen liepen af en aan onder de boomen. Vele menschen, honderden menschen,
duizenden menschen. (Men lette op de zinneloze herhaling! M.t.B.) Zij vormden
Jange, zwijgzame rijen, waar slechts nu en dan een vloek uit opklonk of een
grornmend verbeten woord.
Zij waren gekomen van de landen en de zeeën.
Zij waren gekomen van de bosschen en de stranden.
Zij waren gekomen van de rijstvelden en van de korenvelden.
Z.w.g. (ik kort nu maar af, M.t.B.) van de mijnen en van de bergen.
Z.w.g. van de dorpen en van de steden.
Z.w.g. van de oorlogen en van de revoluties.
Z.w.g. van de vrijheid en van de gevangenissen.
Z.w.g. van de weiden en van de steppen.
Z.w.g. van de moerassen en van de woestijnen.
Ieder was gekomen uit zijn eigen verleden.’
Ja, dat hadden wij heus wel begrepen na al die bossen en stranden en dorpen en
gevangenissen; maar Jo Boer herzegt het nog maar eens. Iemand, die zulke
verlitteratuurde optelsommen kan laten afdrukken, zou mij haast doen
veronderstellen, dat ik mij in haar vorige boek vergist had; was dat dan toch ‘vorm’ zonder... het woord ‘vent’ is hier minder op zijn
plaats, maar de lezer begrijpt nu de beeldspraak vanzelf wel. Ik blijf tot nader
order liever veronderstellen, dat deze schrijfster de grenzen van haar eigen
talent niet kent, zoals