| |
| |
| |
Een aartsvader bekeerd
Gerard Walschaf: Houtekiet
Walschap blijft zichzelf in veel opzichten gelijk, maar hij is toch voortdurend
in beweging; ieder boek, dat uit zijn handen komt, geeft een nieuw facet van het
probleem, dat hem de laatste jaren bezighoudt: dat van het leven in zijn verhouding tot het geloof, algemener
gezegd tot de cultuur. Niet als een polemist gaat Walschap op
zijn object af, maar hij loopt er omheen, snuffelend, tastend, knauwend. Hier is
de geboren en getogen katholiek aan het woord (Vlaams katholiek bovendien,
hetgeen nog een heel speciale nuance is), die zich oriënteert in een voor zijn
gevoel en begrippen wormstekig geworden katholieke wereld. Is hij reeds een
afvallige? Hij heeft het nog niet met zoveel woorden gezegd, maar zijn laatste
romans zijn fnuikender voor de katholieke godsdienst en de katholieke moraal dan
welke openlijke afwijzing ook. Sibylle, Het Kind, en
laatstelijk Houtekiet; stuk voor stuk zijn het variaties op
eenzelfde thema. Sibylle was de roman van de twijfel, Het Kind de roman van de avontuurlijk geworden moraal; Houtekiet is een nieuwe variant, het is de roman van de
vitaliteit (voor zover bestaanbaar: de pure vitaliteit), die
door het geloof wordt aangetast en gedisciplineerd. Behalve de roman der
vitaliteit is het ook de roman der gemeenschap, die machtiger is dan het
individu; de ‘oermens’ Houtekiet, heerser over een klein rijk, dat hij ergens in
Vlaanderen zelf heeft gesticht, de man, die aan enkele lettergrepen genoeg heeft
om aan zijn vrouw, bijwijven en onderdanen zijn wil op te leggen, wordt
tenslotte via een handelsman, een grote liefde en een uiterst gemoedelijke
pastoor getemd.
Het is een merkwaardige historie, en een zeer hachelijk onderwerp; de ‘oermens’,
die in onze wereld nu eenmaal ergens met de cultuur verband
houdt en dus nooit op één lijn is te stellen met b.v. de Neanderthaler, is
altijd een hachelijk | |
| |
onderwerp. De manier, waarop Walschap hem
voorstelt, getuigt als altijd van zijn scherpe intelligentie, en ook van zijn
zeer bijzonder schrijverstalent; maar met dat al blijft men toch steeds voelen,
dat de ‘oermens’ voor Walschap meer een wensdroom is geweest dan een door en
door reële figuur. Het komt mij zelfs voor, dat Walschap er in dit boek
opzettelijk naar gestreefd heeft deze Houtekiet een min of meer legendarisch
karakter te geven. Houtekiet is de ‘oermens’, de zwerver, die uit het niet
opduikt en door het toeval van een blinde paring met een boerenmeid de stichter
wordt van de kleinste gemeenschap, bestaand in een hut. ‘Onze stichter’ noemt
Walschap hem; en hij brengt zichzelf, bij wijze van contrastwerking, ten tonele
als een der latere inwoners van Deps, het plaatsje, dat uit Houtekiets
wildemansinitiatief geboren werd; Walschap stelt het dus zo voor, alsof hij, de
nazaat, terugblikt op de aartsvader uit het verleden, zodat hij hem bewonderen
kan als de man van de ontzaglijke vruchtbaarheid en de blinde wilskracht, zonder
wie er geen Deps zou zijn, en hem tevens lean schilderen in zijn langzame
‘ondergang’.
Maar ondergang is het toch zeker wel, wat zich aan hem voltrekt; Houtekiet, die
ons in de eerste hoofdstukken van de roman bijna als een negervorst wordt
vertoond, als een taboefiguur, ‘gevaarlijk, gevreesd, verafschuwd en geliefd’
(dus wat de Romeinen ‘sacer’ noemden), is op de laatste bladzijde bekeerd, na
zelfs geheel in de vorm getrouwd te zijn met de moeder zijner zestien in
onwettigheid geteelde kinderen. Men kan het ook een ontwikkelingsgang noemen,
maar de toon, waarop Walschap dit proces beschrijft, laat weinig twijfel aan
zijn bedoelingen; Houtekiet, de zigeuner, de vrijbuiter par excellence, wordt
immers bekeerd door een pastoor, die nauwelijks iets anders is dan zijn aap,
zijn hofnar.
In deze pastoor, een der vele scherp-ironisch getypeerde en bijzonder amusante
bijfiguren, die Walschap uit zijn mouw pleegt te schudden, wordt de katholieke
kerk gepersonifieerd, die voor iedereen, ook voor wildemannen en aartsvaders met
eigen hiërarchische opvattingen en vooral zeer eigengereide ideeën over de
gemeenschap die zij stichtten, de geschikte biechtvader weet te vinden. Pastoor
Apostel is n.l. in zijn soort | |
| |
ook een wildeman, die niet eens
geacht wordt latijn te kennen, en als hij geen aartsvader is, komt dat
waarschijnlijk uitsluitend door de verplichtingen, die het celibaat hem oplegt;
hij is ondergronds aan Houtekiet verwant, en tactisch alleen zijn meerdere omdat
hij als persoonlijkheid zijn mindere is; hij echter is het, die de natuurstaat
Deps, gebaseerd op de samenkoeking van a-sociale elementen onder leiding van het
stamhoofd Houtekiet, tot een christelijke gemeente weet te maken, nadat angst
voor de dood en andere taaie overblijfsels uit de ‘beschaafde wereld’ reeds de
terugkeer van een aantal christelijke gebruiken en het bouwen van een kerk
hadden bewerkstelligd. Alleen Houtekiet, de machtige, de man, die een beer bezit
zoals een ander een poes, verzet zich tot het uiterste; hij doet nog een laatste
poging om aan de greep van Apostel te ontsnappen, maar de dood van zijn geliefde
Iphigénie is ook voor hem te veel en deze ‘blonde Bestie’ (hier overigens niet
blond, maar zwart) wordt nu christen. Intussen: hij blijft een
uitzonderingskatholiek, want zolang de mis duurt pleegt hij boven in de toren te
zitten. ‘Hij zat daar niet te prevelen of kruiskens te maken. Hij keek rustig
over de velden en in de lucht. En hij voelde zich een met die oneindigheid,
waarin onvatbaar voor woorden en gedachten, dat fijne raadsel zweeft... dat ons
allen boeien blijft in dit aardsche leven.’ Eigenlijk is Houtekiet dus alleen
bekeerd tot het raadsel; hij is in de toestand beland, waarin
zijn nazaat Walschap ook nog verkeert; de cultuur heeft hem aangevreten, hem
zijn dierlijke onschuld doen verliezen, zodat overal, waar vroeger zekerheid
heerste, zich nu het vraagteken voordoet. Alleen kwam Walschap uit het
katholicisme tot dit raadsel en Houtekiet uit de primitieve sfeer van de
onmaatschappelijke kolonie Deps, dat is het verschil. In menig opzicht is
Houtekiet dus werkelijk Walschaps geestelijke voorvader.
Houtekiet: een naam à la Bordewijk, die eerst lichtelijk irritant aandoet, maar
die toch wel een treffende oernaam is voor zulk een oermens. Overigens: hoe
weinig of hij in wezen ook met deze schrijver gemeen moge hebben, behalve een
zekere geserreerdheid van uitdrukkingswijze - in dit boek brengt Walschap soms
Bordewijk in herinnering. Het vervaarlijke, de | |
| |
aan de wensdroom
beantwoordende machtfiguur, Bint en Dreverhaven: van die elementen steekt ook
iets in Houtekiet, zoals de vrijbuiterskolonie Deps wel eens even doet denken
aan een van die kleine gemeenschapjes uit Bordewijks fantasie. Maar de
overeenkomst beperkt zich tot een aanraking aan de buitenkant; Walschap gebruikt
het fantastische nooit om er expressionistische krachttoeren mee te verrichten;
zijn bedoelingen blijven die van de analyserende psycholoog, die de ‘oermens’
alleen ten tonele laat verschijnen om zijn ongelimiteerde vitaliteit tenslotte
haar grenzen te laten vinden in de cultuur, die hem, ondanks zijn nors en
autoritair verzet, in haar greep weet te krijgen. Men zou de roman Houtekiet een soort ‘Genealogie der Moral’ kunnen noemen; want Deps,
dat ontstaat als een afscheiding van ‘ongure’ elementen uit de geordende
maatschappij met haar graaf, haar boswachter en haar kerk, blijkt in zijn
primitieve enclave-toestand van bendestaatje met geprivilegieerd bendehoofd toch
geen stand te kunnen houden naast en tegenover de ‘grote’ of ‘echte’
maatschappij met haar katholieke (christelijke) moraal, waaruit de gedrosten
immers zijn voortgekomen; de primitieve ‘Uebermensch’ Houtekiet, hoezeer ook een
handhaver van zijn taboe's en zijn autarkie op de heide, wordt niet door geweld
onderworpen, maar door de listen der beschaving, die appelleert aan kleine
zwakheden, vooral ook aan het overgeleverde bijgeloof en aan de onmogelijkheid
het leven zelfs met de lichaamskracht van een Goliath en de onuitputtelijke
paringsdrift van een Casanova eeuwig te maken. De bewoners van
Deps zijn niet eens echte primitieven, omdat zij veeleer weggelopen slaven zijn
onder een soort Spartacus; hun gemeenschap en hun vitaliteit kunnen zich dan ook
nog veel minder handhaven tegenover de omringende cultuurwereld dan afgesloten
barbarenstammen; zij zijn al geïnfecteerd, en de bacil zal weer actief worden,
zodra zij de kans schoon ziet.
Een van de eerste verbindingslijnen tussen de ‘oude’ wereld en het ‘nieuwe’ Deps,
nadat Houtekiet er zijn vlag heeft geplant, is de handelsman Baert, die zijn
voordeel ziet in deze gemeenschap en uitstekend met stamhoofd Houtekiet overweg
kan, ‘want Baert kent geen drift en Houtekiet geen | |
| |
koorts’; Baert
let alleen op de zaken, hij gaat de bende exploiteren. De handelskoorts van
Baert is echter, in tegenstelling tot de half-priapische, half-architectonische
drift van Houtekiet, die naar isolement in autarkie streeft, een nivellerende factor in dit drama; waar commercie is, daar verdwijnt de
ongelijkheid der staten om plaats te maken voor de gelijkheid van het geld en op
de commerciële kolonisator volgt hier na verloop van tijd logischerwijze de
geestelijke kolonisator, pastoor Apostel.
Baert heeft het besef, dat een dorp alleen kan bestaan met een kerk, omdat
weliswaar niet de sterke Houtekiet, maar toch zijn volgelingen daaraan behoefte
hebben; daarom moet er volgens Baert een kerk komen, en de kerk komt. Wie is
overwinnaar? Baert en Apostel, of Houtekiet? Tot de laatste pagina laat Walschap
ons hieromtrent in het onzekere; het doet er in dit verband trouwens ook niet
veel toe, want Deps, de collectiviteit, wordt ingelijfd bij de beschaafde wereld
en Houtekiet in zijn uitzonderingspositie op de toren, terwijl de anderen naar
de preek luisteren, is aan het eind van het boek in ieder geval geen aartsvader
meer, maar meer een bijzonder soort pilaarheilige, die ook nog een
uitzonderingspositie heeft (zoals Wodan in St. Nicolaas werd omgezet); hij is de
hoofdpersoon van een aartsvaderlegende geworden, die ‘wij van
Deps’ jaar in jaar uit zullen vertellen aan het nageslacht; uit overmaat van
driftleven werd een gemeente geboren, die voortaan één gemeente zal zijn naast
vele andere gemeenten in het Vlaamse land.
Misschien is Houtekiet het meest grootse onderwerp, dat
Walschap heeft aangedurfd; maar zijn boeiendste boek is het nochtans niet
geworden. Het is te lang, het is ook niet vrij van opzettelijke constructie; de
stijl van deze auteur, die ook hier pakkend en bondig is op de talrijke goede
bladzijden, begint onder een herhalingsmechanisme telijden, wanneer wij te veel
van het goede krijgen. Sibylle, minder groots en legendarisch
opgezet, is als resultaat in bijna ieder opzicht beter geslaagd, Het Kind (waarin ‘wij van Deps’ optreden als ‘wij van het gehucht’ en
waarin de hoofdfiguur Henriken een omgekeerde Houtekiet zou kunnen heten)
vertoont dezelfde | |
| |
deugden en gebreken in een ‘lichter’ genre. Maar
dat neemt niet weg, dat ook Houtekiet in Walschaps oeuvre een
merkwaardige plaats inneemt; men kan het evenmin overslaan als Het
Kind, want deze twee boeken behoren bij Sybille,
terwijl zij toch anders zijn, en allerminst overbodig naast dat boek.
|
|