| |
| |
| |
De jonge jongeren
In Aanbouw. Letterkundig werk van jongeren.
Samengesteld door K. Lekkerkerker
Van tijd tot tijd, zij het met grote tussenpozen, neem ik nog wel eens de
letterkundige almanak Erts 1926 uit de kast, waarmede mijn
generatie debuteerde. Het boekje, samengesteld door mensen, die nu dertien jaar
geleden de pretentie hadden jongeren te zijn, is voor mij een bron van weemoed
en vermaak; weemoed, omdat het toch heerlijk was een onbeschreven blad papier te
zijn (in de letterkunde), vermaak, omdat een familielid aan sommige der
opgenomen portretten snorren heeft getekend, vermaak ook, omdat het ensemble
dezer generatie her en derwaarts gestoven.is. Een verdediger der schoonheid, van
wie men gezworen zou hebben, dat hij in het harrenas zou sterven, aangezien hij
daar schrijft: ‘Naar die schoonheid, die waarlijk leven is en over verzen
heerscht, moet gereikt worden, altijd en in eeuwige herhaling, en in bijna
eeuwige teleurstelling’... deze verdediger van die schoonheid, zeg ik, is
tegenwoordig werkzaam in het filmbedrijf; Gabrielle van Loenen is sedert lang
Jeanne van Schaik-Willing geworden;, en alle bij dragenden en afgebeelden uit
deze chaotische verzameling werden ouder en merendeels dikker. Een terugblik op
zulk een boekje heeft dan ook veel beschamends; van iedere generatie had iets
anders kunnen worden dan er van geworden is. Maar gelukkig blijven zulke
almanakken alleen bestaan in de herinnering en voor de litteratuur-historici;
zij krijgen de attracties van oude fotoalbums, en dat waarlijk niet alleen om de
foto's van ‘jongeren’, die tot ouderen zijn geëvolueerd. Het gekste echter is,
dat men in Nederland zo lang ‘jongere’ blijft; Willem Kloos gold als ‘jongere’,
toen hij al tegen de zestig liep, omdat het grote publiek toen pas begon te
merken, dat hij met zijn.bentgenoten van De Nieuwe Gids vele
heilige huisjes had opgeruimd; en a fortiori is de generatie van Erts 1926, die nu omstreeks veertig is voor | |
| |
brede kringen
nog nauwelijks geboren. Dat heeft haar echter niet belet ouder te worden en het
heeft evenmin een heus jongere generatie belet nog jonger te zijn. Men dacht een
tijdje, dat er geen jongeren meer waren, maar het thans verschenen boek In Aanbouw bewijst, dat die hypothese volkomen onjuist was;
het wemelt van jongeren, en het beeld van hun generatie is
minstens even schilderachtig als dat van 1926.
Nochtans is het een feit, dat er tussen 1926 en 1939 niet zoiets verschenen is;
er verschenen wel vervolgen op Erts en voorts Balansen en Kristallen, maar daarin bleven de oude
jongeren of jonge ouderen de toon aangeven. In Aanbouw is pas
weer het beeld van een nieuwe generatie, die zichzelf presenteert en niet door
anderen gepresenteerd wordt; de verzamelaar K. Lekkerkerker is zelf een jonge
jongere. Wel zijn er, evenals in Erts 1926 de heren Frits
Hopman en Albert Plasschaert, ook in deze verzameling bijdragen van 1939 enige
‘jongeren’ verdwaald, die, men reeds op weg naar de volstrekte mannelijkheid zou
kunnen wanen. Zo b.v. de dichters Gerard den Brabander en Jac. van Hattum, die
blijkens de bibliographie in het werkje opgenomen twee jaar ouder zijn dan
schrijver dezes; wij hebben hier het geval van de oudere jongere, die als
jongere jongere wordt aangediend (tenzij hij over het elixir der eeuwige jeugd
beschikt), en wiens generatie-kenmerken dus òf overtalrijk of gene moeten zijn.
De dichter G. Achterberg (van 1905) werd, meen ik, door het tijdschrift Forum al eens als epigoon verdreven en is nu als semi-oudere
jongere teruggekeerd; ook de heer F.C. Terborgh, van 1902, is geen kind meer, en
hoe hij zich als jongere moet voelen naast L. Th. Lehmann van 1920 kan men zich
slechts met moeite voorstellen. Dit zijn echter weer pittoreske uitzonderingen,
die de regel bevestigen, dat hier wel degelijk een nieuwe generatie aan het
woord is: de generatie, die vlak voor, in en na de oorlog van 1914-1918 geboren
werd en die dus nu ‘aan bod komt’. Wat biedt zij?
Twee dingen zou men na een vergelijkend onderzoek met Erts 1926
aanstonds kunnen vaststellen: 1e. het gemiddelde niveau is in 1939 zeker niet
slechter dan dat van 1926 en min- | |
| |
stens even chaotisch; 2e. uit de
opgenomen portretten blijkt, dat de fotografie sedert 1926 met reuzenschreden
vooruit is gegaan, want wat men hier aan jongerenafbeeldingen kan aantreffen
biedt een overweldigend tafereel van voornamelijk mannelijke schoonheid,
geïnterpreteerd door de lens der kunstfotografen. Daar zijn niet zo gemakkelijk
meer snorren aan te tekenen!
Zie b.v. de jonge Vlaming Johan Daisne, die men blijkens zijn kunstfoto direct
voor een tropenfilm zou kunnen engageren; zie de dichter Hanno van Wagenvoorde
die onder het bewind van Alva schijnt geboren te zijn als men op zijn kraag moet
afgaan; zie de prozaist Adriaan van der Veen, starend naar een bovenwerelds
regenbooglicht, dat hem op de lange baan grote zaligheid schijnt te beloven; en
zie vooral ook de dichter Jan D'Haese, die zich door zijn naam schijnt te hebben
laten verleiden ons speciaal zijn keel ter slachting aan te bieden. Daarnaast
vindt men ook meer gewoon uitgevallen foto's, zoals die van Jan Vercammen en
F.W. van Heerikhuizen, resp. gelijkend op Roel Houwink en S. Vestdijk, maar dan
in het nette.
Dat betreft alles alleen het uiterlijk, zal de lezer zeggen. Ja, ja, maar zonder
uiterlijk zouden verzamelwerken als dit niet aardig zijn en zij voeren ons
vanzelf tot het innerlijk. De drang om zich te laten fotograferen en clicheren
is immers een prille en vergeeflijke vorm van de ‘Wille zur Macht’, waarvan
misschien de hele litteratuur,maar zeker de almanakvorming van aankomende
generaties een manifestatie is; in de portretten vindt men dus een duidelijke
weerspiegeling van de gehele bundel, die bedoelt een aantal litteraire
visitekaartjes te pousseren. Wie uit Erts 1926 of In Aanbouw 1939 zou willen opmaken wat er precies leefde of leeft
onder een jongere generatie, zou zich lelijk kunnen vergissen, want rijp en
groen staan hier door elkaar. De litteratuur vertoont zich hier inderdaad ‘in
aanbouw’, met aannemers, opperlieden, metselaars, specie en stellages; men kan
hier en daar iets van een ten behoeve der letterkundige handboeken verrijzend
gebouw ontwaren, maar de indruk, die alle andere overheerst, is die van een
geanimeerde doorbraak in het stadsbeeld. Het be- | |
| |
droeft mij
eigenlijk te weten, dat, als er weer dertien jaren verlopen zijn, ook deze
generatie haar vaste vorm gevonden zal hebben, aangenomen, dat het Westen van
Europa dan nog beschikbaar is voor de cultuur: dat de vurigste dichters dan
reeds het veld zullen hebben geruimd en de schoonste verzen reeds opgevolgd
zullen zijn door het zakelijkste proza van de carrière: maar dit belet ons niet
de chaos met belangstelling waar te nemen, er onze eigen jonge jongerentijd in
terug te vinden en vooral: meer dan ooit de arrivistentoon te versmaden. Het
ergste, dat uit de. litteraire jeugdstuipen kan voortkomen, is het arrivisme
dergenen, die vergeten zijn hoe inspirerend de chaos was, en hoe verrassend vaak
het schrijven zonder autoriteit, zonder publiek... .
Wij wisten uit de tijdschriften en met name uit het tijdschrift Werk, wel een en ander over deze generatie; maar voor degenen, die niet
alle tijdschriften lezen, is een bundel als In Aanbouw een
goede oriëntering omtrent wat er alzo aan de hand is. Evenals in 1926 is ook het
beeld van deze schrijversbent uitgesproken individualistisch;
en dat is niet zonder belang, aangezien er tussen 1926 en 1939 iaren liggen van
totalitaire stormen, die bij de stammen ten Oosten van Twente en de Achterhoek,
zoals Greshoff het noemt, de individualistische. litteratuur althans officieel
geheel hebben weggevaagd. Het gelijkschakelingsstreven heeft op onze letterkunde
nauwelijks invloed uitgeoefend; de zuigkracht van de totalitaire leuzen is
trouwens waarschijnlijk al over het hoogtepunt heen. In
Aanbouw is een bundel van louter individuele experimenten; en ik beken
liever in deze vrij troebele laboratoriumsfeer te verkeren dan in een uniform
gedrild gezelschap van jonge cultuursoldaten.
Verder treft ook hier het enorme overwicht aan poëzie. De
prozastukken en essays verdwijnen in die zondvloed van gedichten: ook dat is een
traditie in Nederland, en het hangt trouwens ook samen met het jeugdbeeld van
een litteratuur-in-wording. Welke waarde moet men toekennen aan al deze
poëtische vormen? Het is moeilijk te berekenen; maar wel merkt men direct op,
dat twee van de besten ontbreken, n.l. M. Vasalis en H.A. Gomperts, terwijl er
nogal wat bekende | |
| |
sentimentele of would-be moderne geluiden met
kracht klinken. Gelukkig zijn Eric van der Steen en L. Th. Lehmann met een
representatief aantal verzen vertegenwoordigd; men kandaarover minstens even
tevreden zijn als over Lehmanns fotomet geit, die men hier aantreft, en zelfs
beter dan over diens autobiographische notitie: ‘Mijn grootvader is kapitein
geweest bij de zeilvaart en mijn vader is eerste stuurman terkoopvaardij. Dat ik
geen zeeman ben, beschouw ik als degeneratie. Ik ben 1.77 meter lang, weeg 70
kg, heb enige jarengehockeyd en beoefen nu athletiek. Ik schrijf verzen sinds
1936. Mijn werkwijze bestaat uit het imiteren van anderen. Critiek schrijf ik
niet, omdat ik er te lui voor ben en het meniet amuseert. Ik kan echter
mondeling goede afbrekende critiek leveren.’ Voilà Lehmann in zelfportret,
oftewel de Rimbaud-pose naast de poëzie; de poëzie wordt er niet slechter door.
Grote verrassingen heb ik onder de talrijke dichters niet kunnen ontdekken;
experimenten en beloften zijn er meer dan genoeg. Voor het essay komen alleen
D.A. de Graaf en Arthur van Rantwijk op, de laatste met een knap opstel over het
half-weten dat niet alleen maar een artikel is, maar
werkelijke essayistische begaafdheid verraadt. De evenmin talrijke prozaïsten
zijn Adriaan van der Veen (niet slecht vertegenwoordigd door Wedren
in de Donkere Kamer), C.C.S. Crone (sympathiek, maar niet bijzonder),
Anna Blaman (wel curieus, maar te lang, te veel
korte-zinnetjes-nadrukkelijkheid), Hanno van Wagenvoorde (improvisaties van
litteratuur), Jan Schepens (Londense impressies) en Pierre Dubois (De Meidoorn).
Het typografisch uitstekend verzorgde boekje met een sprekend omslag van H.
Salden zij een ieder aanbevolen, die belangstelt in onvoltooide gebouwen, welke
soms meer bekoring hebben dan deftige architectuur en officiële ruïnes.
|
|