Verzameld werk. Deel 7
(1951)–Menno ter Braak– Auteursrecht onbekend
[pagina 327]
| |
Hegel - SchopenhauerThomas Mann: Schopenhauer Het negentiende-eeuwse denken heeft, dunkt mij, geen invloeden sterker ondergaan dan die van Hegel en Schopenhauer; het zou zelfs aardige resultaten opleveren, als men eens ging nagaan welke soort mensen vooral door Hegel en welke soort vooral door Schopenhauer werd beïnvloed; men zou dan stellig tot de ontdekking komen, dat beide categorieën weinig met elkander gemeen hebben. Uit Hegel kwam Marx voort, uit Schopenhauer Richard Wagner; in Marx is de methode van Hegel op de spits gedreven, in Wagner kan men een eenzijdige kunstenaarsinterpretatie zien van Schopenhauer, maar voor beide denkers zijn toch deze ‘diadochen’, deze opvolgers, uitermate karakteristiek; van Hegel had nooit een Wagner kunnen afstammen, van Schopenhauer nooit of te nimmer een Marx. Globaal gesproken komt het er op neer, dat uit Hegel de rationalistische, wetenschappelijke, politieke geest inspiratie heeft geput, terwijl Schopenhauer voornamelijk de kunstenaars, de intuïtieven, de pessimistische naturen bevruchtte. In zulk een simplistische vorm is deze ‘waarheid’ hetzij een waarheid als een koe, hetzij maar een halve waarheid; immers de invloeden van Hegel en Schopenhauer worden eigenlijk daar het interessantst, waar zij elkaar kruisen, met elkaar in conflict komen. Zuivere Hegelianen en zuivere Schopenhauerianen, zonder een scheutje twijfel aan hun grote autoriteit, zijn voor ons altijd op de grens van de caricatuur, nu de strijd tussen deze beide philosophieën langzamerhand door andere oorlogen is verdrongen naar de philosophische handboeken; Hegel en Schopenhauer hebben beiden in het West-Europese denken hun sporen achtergelaten en een van hen negeren kan men zelfs niet meer; daarvoor zijn zowel hun qualiteiten als hun noodzakelijke beperktheden te duidelijk gebleken. Philosophische autoriteiten worden op den duur | |
[pagina 328]
| |
ook weer ‘gewone’ mensen, nadat zij een aantal jaren de alleenheerschappij voor hun ideeën hebben opgeëist. Toch blijft ook nu nog het accentverschil tussen de autoriteit van Hegel en die van Schopenhauer typerend voor moderne mensen, die misschien andere namen kiezen om deze tegenstelling te verduidelijken. Men zou het niet beter onder woorden kunnen brengen dan Thomas Mann het doet in zijn superieure studie over Schopenhauer, waar hij een uitspraak van Hegel stelt tegenover een van zijn beminde denker. Hegel: ‘Meine Herren, ich kann wohl sagen: Ich rede nicht nur die Wahrheit, ich bin die Wahrheit.’ (Bolland komt ons voor de geest!) Schopenhauer: ‘Die Menschheit hat Einiges von mir gelernt, was sie nie wieder vergessen wird.’ Ik vind, voegt Mann er aan toe, het laatste ‘sowohl weltmännischer wie bescheidener, wie auch annehmbarer. Um Annehmbarkeit aber handelt es sich, wenn man von Wahrheit spricht. Die Wahrheit, scheint mir, ist nicht an Worte gebunden, sie fällt nicht mit einem bestimmten Wortlaut zusammen, - vielleicht sogar ist das ihr Haupt-Kriterium.’ Voortreffelijk lijkt mij hier gezegd, waarom Schopenhauer voor het tegenwoordige denken meer actualiteit heeft (zij het niet de actualiteit van het persbureau) dan Hegel. Over de vraag twisten, wie van beiden de waarheid in pacht had, is monnikenwerk geworden; een onloochenbaar feit is, dat men Hegel niet meer kan aanvaarden, als men zijn ‘Wortlaut’ niet aanvaardt, terwijl Schopenhauer losgemaakt van zijn ‘Wortlaut’, door zijn persoonlijkheid en zijn stijl nog inspireren kan, zonder dat men daarom tot een Schopenhauerclub moet toetreden, een afschuwelijk en onmenselijk philosophenjargon moet gaan schrijven of een pedante superioriteit boven de ‘gewone mensen’ aan den dag hoeft te leggen. Kort gezegd: Schopenhauer heeft de terugkeer van de autoriteit tot de ‘gewone menselijkheid’ beter doorstaan dan Hegel. Over de betekenis van beider leer is daarmee wellicht niet veel gezegd, maar de discussie daarover wil ik met vreugde overlaten aan de vakphilosophen; te meer, omdat ook het boekje van Thomas Mann aan deze soort problematiek met aristocratische achteloosheid voorbijgaat om onze volle aandacht op te eisen voor | |
[pagina 329]
| |
de mens Schopenhauer, die de denker omvat, zij het dan ook niet als handboekendenker. De invloed van Schopenhauer op Mann is een bekend feit. Naast Schopenhauers uitspraak: ‘Der Tod ist der eigentliche inspirierende Genius oder der Musaget der Philosophie. ... Schwerlich sogar würde, auch ohne den Tod, philosophiert werden’, kan men een uitspraak van Mann zelf stellen, die mij destijds zo trof, dat ik er een motto van maakte voor mijn Carnaval der Burgers: ‘Zum Leben gibt es zwei Wege: Der eine ist der gewöhnliche, direkte und brave. Der andere ist schlimm und führt über den Tod, und das ist der geniale Weg.’ Deze woorden zijn vol van Schopenhauer, wiens philosophie in laatste instantie een verlossingsphilosophie is, en als zodanig zeer verwant aan het Christendom, ondanks haar scherp anti-christelijke kanten. Kunst, muziek, genie, heilige, dood: die begrippen staan bij Schopenhauer alle in het teken van de verlossing. Hij kan daarom gemakkelijk misbruikt worden door degenen, die ‘den gewöhnlichen, direkten und braven’ weg verkiezen; maar voor Thomas Mann was Schopenhauer nooit een recept, dat hem ontsloeg van de verplichting om zichzelf te worden. Schopenhauer wees hem de weg, maar maakte hem niet tot slaaf. Het is zeer de moeite waard na te gaan, hoe zich in het werk van Mann naast de invloed van Schopenhauer die van Nietzsche doet gelden, maar dan als ondertoon; die ondertoon is echter van zeer veel belang voor de toon van het gehele oeuvre. Als men zo voortreffelijk, om niet te zeggen meesterlijk in tachtig bladzijden over Schopenhauer kan schrijven als Mann het hier doet, moet men wel, bij alle gevoel van intieme verwantschap, afstand genomen hebben van Schopenhauers waarheidspretentie; en deze afstand verkreeg Mann zonder enige twijfel door Nietzsche. Het polemische karakter van Nietzsche's philosophie lag hem allerminst en aan het agressieve optreden van Nietzsche heeft hij nooit waardering kunnen schenken; neen, Mann trachtte eigenlijk altijd in Nietzsche terug te vinden datgene wat hem in Schopenhauer het dierbaarst was, d.w.z. datgene, wat bij hemzelf en de twintigste-eeuwselezer een verzoening zou kunnen bewerkstelligen | |
[pagina 330]
| |
tussen Schopenhauer en zijn afvallige discipel... die toch door zijn essay Schopenhauer als Erzieher duidelijk genoeg toonde wat hij aan zijn geestelijke voorvader te danken had. Zo tracht Mann ook in dit boekje de breuk tussen Nietzsche en Schopenhauer te ‘verzachten’ en Nietzsche te tekenen als iemand, die eigenlijk veel weg had in de practijk van wat Schopenhauer in theorie als het ideaal van askese en heiligheid stelde: ‘Schüler des Philosophen Schopenhauer von Hause aus und erst recht, als er es nicht mehr sein wollte.’Ga naar eind1 Ook voor Thomas Mann is Schopenhauer een ‘opvoeder’ geweest, terwijl Nietzsche hem meer als een toegift in de schoot werd geworpen. Als geboren kunstenaar en als burger, die de burgerlijke vooroordelen had leren doorzien, moest hij èn voor de kunstverering èn voor het pessimisme van Schopenhauer meer voelen dan voor de ietwat geforceerde overwinning, die Nietzsche op deze soort metaphysica behaalde. Met dat al ziet Mann, blijkens dit essay, zeer goed in, dat het toch een overwinning was, al hebben de nazi's dan ook stevig geprofiteerd van de geforceerde bijgeluiden. Dat is juist een van de voornaamste bekoringen van Manns geschrift: dat het Schopenhauer met al zijn tijdelijke beperktheid en zelfs zijn rentenierstics op een afstand brengt, om hem toch volledig te laten gelden. Hij ziet heel goed, dat Schopenhauer óók een geldteller, ook een reactionnair, ook een ‘Bürger unweigerlich bis ins Geistigste und Persönlichste’ geweest is; maar hij neemt dat op in zijn beschouwing, hij laat het gelden als een moment in Schopenhauers bestaan, omdat deze, als leraar van de verlossing, tot de maatschappelijke dingen eigenlijk geen echte verhouding had. Zo werken ook de belachelijkheden van de grote man in dit portret mee om hem recht te laten wedervaren. Geen spoor van ijver om proselieten te maken voor een nieuwe Schopenhauer-cultus, geen enkele poging om een nieuwe Schopenhauer-mythologie ‘op touw te zetten’, waarmee men dan wellicht weer een Schopenhauer-gemeente zou kunnen opkweken; maar wel overal de sporen van een grote dankbaarheid jegens de ‘opvoeder’, die de portrettist de verplichting oplegt Schopenhauer voor te dragen als ondanks alle beperkt- | |
[pagina 331]
| |
heid modern, ‘zukünftig’. Modern en ‘zukünftig’ juist misschien, omdat bij Schopenhauer de mens en de humaniteit in het centrum staan. Schopenhauer, ‘Mischung von Voltaire und Jakob Böhme’, moge men thans kunnen zien als de schepper van een mythologie, die geen andere achtergrond had dan de rechtvaardiging van Schopenhauers eigen behoefte aan verlossing door de begrippen kunst, genie en heiligheid: deze Schopenhauer was nochtans een humanist, die evenveel recht heeft om gehoord te worden als de anti-humanisten, die zich toch niet kunnen onttrekken aan de consequenties van het mens-zijn. Want zijn humanisme was op zijn minst genomen niet goedkoop, zoals veel, dat men tegenwoordig op de geestelijke markt als wijsheid voorgezet krijgt. ... Niet door aan de ‘Wortlaut’ van Schopenhauers leer te kleven, maar door hem in zijn stijl te laten herleven, door hem persoonlijk te ‘ontmoeten’, heeft Thomas Mann zijn leermeester in dit essay het beste gediend. Vorm en inhoud zijn hier zo volkomen één, dat men zou moeten schoolmeesteren om een overbodige zin aan te wijzen; de soms wel eens omslachtige stijl van Mann schijnt door het instellen op de stijl van Schopenhauer gevleugeld te zijn geworden. Wie dit boekje uitgelezen heeft voelt zich dankbaar; en van hoeveel boeken kan men dat zeggen? Dankbaarheid zou men b.v. moeilijk kunnen voelen jegens dr Antoon Vloemans, die een boek over Nietzsche heeft geschreven. Als het waar is, wat men beweerd heeft, dat een boek volkomen gequalificeerd is door de zin, waarmee het begint (zoals Goethe's Wilhelm Meister door de beginzin: ‘Das Schauspiel dauerte sehr lange’), dan zou het er voor dr Vloemans bedenklijk uitzien, want hij vangt aldus aan: ‘Onder de figuren van beteekenis op het gebied van de philosophie is de naam van Nietzsche de jongste, die in het graniet van het menschelijk denken en herdenken werd gebeiteld.’ De naam, die gebeiteld werd in het graniet van... neen, neen, zo mag men niet over Nietzsche schrijven! En zo pleegt men helaas toch over Nietzsche te schrijven! Eerlijk gezegd, het boek van dr Vloemans valt na deze inzet tamelijk mee. Het is een exposé voor leken, populair gehouden, waarin de voor- | |
[pagina 332]
| |
naamste levens- en denkmomenten van de ‘eenzame van Sils-Maria’ (zo kunnen wij hem wel noemen in deze stijl) zijn vervat. Natuurlijk heeft Nietzsche, ‘naast Dostojewski de groote psycholoog van de negentiende eeuw’, zich ook aan erge ‘overdrijving’ schuldig gemaakt en heeft hij ‘zichzelf overschreeuwd’ (altemaal onnette dingen, waarvoor dr Vloemans zich wel zal hoeden); maar hij is toch een groot denker, en qua talis komt hij in het graniet, of hij wil of niet. Voorzover dr Vloemans het denkwerk van Nietzsche naar de ‘Wortlaut’ populariserend weergeeft, doet hij niets kwaads en misschien zelfs wel veel goeds; de ontwikkelde leek, die zich op de hoogte wil stellen van dit ‘gesternte aan het geestelijk firmament’, kan bij deze auteur zeer wel terecht. Maar men moet vooral niet op dr Vloemans' exposé toepassen wat Thomas Mann (zie hierboven) over het voornaamste criterium der waarheid zegt; bij dr Vloemans n.l. valt de waarheid over Nietzsche geheel samen met de ‘Wortlaut’, en alles wat men bij Nietzsche tussen de regels door moet lezen, alles wat hem tot een geraffineerd stylist en tot de voornaamste commentator van zijn eigen ‘waarheden’ stempelt, zal men in deze verhandeling vergeefs zoeken. En is daarmee eigenlijk niet gezegd, dat Nietzsche er in ontbreekt, zoals Schopenhauer volkomen tegenwoordig is in het essay van Thomas Mann? |
|