| |
| |
| |
Het gemiddelde
‘Bartje’ als maat van alle Dingen
De heer D. Hans, hoofdredacteur van het dagblad De Avondpost,
voert sedert jaar en dag een campagne tegen een soort auteurs, die hij
‘intellectualisten’ noemt, en als wier opperhoofd hij de schrijver van deze
artikelen beschouwt. Langzamerhand kan er geen maand verlopen, of De Avondpost bevat een of ander betoogje van de heer Hans, waarin hij
laat doorschemeren, dat de ‘geestelijke en morele kaapvaarders’ een gevaar zijn
voor het land; gaat het niet tegen ondergetekende, dan gaat het tegen de heer S.
Vestdijk, die onder de kaapvaarders de onzedelijkheidsnuance vertegenwoordigt,
zoals ondergetekende de mephistophelische. Van verschillende zijden heeft men
mij gevraagd, waarom ik tegen de campagne van de heer Hans niets ondernam; zulk
een stelselmatig gepolemiseer vraagt, meent men, om een definitief antwoord.
Misschien is dat zo; maar tot dusver leed mijn gezondheid geenszins onder de
uitbarstingen van de heer Hans, en het was mij niet mogelijk in de vereiste
stemming te komen om hem van repliek te dienen. Ik zou n.l. de aanwezigheid van
de heer Hans, die de goede zaak van het antifascisme op ander gebied dan de
litteratuur met grote ijver behartigt, veel liever willen bejubelen. Ik ken hem
ook niet anders dan van horen zeggen; een enkele maal zie ik hem op de tram
staan of hoor ik hem in de schouwburg een jubilerende actrice toespreken,
aangezien hij in Den Haag een publiek persoon is; in mijn prille jeugd las ik
met veel instemming een jongensboek van zijn hand, waarvan mij de titel helaas
ontschoot, terwijl zijn geschriften bij feestelijke gelegenheden mij onbekend
bleven. Waarom zou ik dus de heer Hans onaangenaam zijn? Ik gun hem zijn
maandelijkse erupties en ik gun hem ook de overtuiging, dat hij het vaderland
(bedoeld wordt het land, niet de krant van die naam) beschermt door De Avondpost.
| |
| |
Echter: men verzekert mij, dat de heer Hans een algemener denkwijze
vertegenwoordigt, en als dat zo is, krijgt zijn campagne een principieel tintje;
wanneer de heer Hans en ik de exponenten zijn van twee stromingen, krijgt een
uiteenzetting tussen hem en mij misschien ook enig belang voor anderen. Laten
wij dus veronderstellen, dat de heer Hans, die schrijft over ‘den heer Ter Braak
en zijn school’ (blijkbaar in de mening, dat zo'n school iets
anders is dan een contradictio in terminis), de school der Hanseaten
vertegenwoordigt, en dat de Hanseaten om der wille van de veiligheid en de goede
zeden ter zee de geestelijke en morele kaapvaarders trachten uit te roeien; in
dat geval is de heer Hans een symbool van een mentaliteit, die (o wonderlijke
speling van het lot) soms dicht in de buurt komt van de fascistische, die hij
als politicus zo heftig en onverschrokken bestrijdt. De heer Hans gunt n.l. zijn
medemensen geen van de zijhe afwijkende meningen over cultuur, over denken, over
kunst; hij kan zich eenvoudig niet voorstellen, dat er andere denkbeelden
bestaan dan de zijne, dan die van wat hij met voorliefde noemt ‘een normaal
mens’. In zijn laatste ontboezeming in het blad, waarvan hij de leiding heeft,
getiteld ‘Kunst en Intellect’, en zijnde een protest tegen mijn critiek op Anne
de Vries, de auteur van Bartje, zegt hij n.l., dat de
intellectualisten ‘geen verstand (hebben) van wat waarachtige kunst is en mooi
(vinden) wat een normaal mensch (lees de heer Hans en de Hanseaten. M.t.B.)
vervelend, stijf en vies acht’. Das ist des Pudels Kern: de heer Hans stelt
zichzelf, zijn begrip van kunst en intellect als de maat van alle dingen en wie
het waagt te betwijfelen, dat de heer Hans alleen weet wat nu precies waarachtige kunst is, wordt als een geestelijk en moreel
kaapvaarder buiten de gemeenschap der Nederlandse cultuur gestoten (althans in
de verbeelding van de man van De Avondpost). Wij vragen ons
af, hoe een Shakespeare, een Dostojewsky, een Verlaine, een Poe, een Multatuli,
een Gide en zelfs een Goethe op de normen van de heer Hans zouden reageren; het
is bekend, dat zij in hun werken zich wel bezighielden met z.g. abnormale dingen
en men fluistert zelfs, dat zij daarom van iets meer belang zijn dan de
gemiddelde man. Als ik mij niet be- | |
| |
drieg, was het de geleerde
Möbius, die niet meer of minder beweerde dan dat ‘Normal ist ein bisschen
Schwachsinn’; wij vermoeden, dat de heer Hans deze uitspraak niet kent, en haar,
nu zij hem bekend is, niet op zichzelf en zijn Hanseaten zal willen toepassen,
maar nochtans is zij de overweging wel waard. Niet, omdat het abnormale beter
zou zijn dan het normale, maar omdat door deze definitie van normaal eenvoudig
en kort wordt uitgedrukt, dat niemand weet wat ‘normaal’ anders is dan een
willekeurig geabstraheerd gemiddelde en dat dus degenen, die het met zoveel
positiviteit beter menen te weten, zich beroepen op de
traagheid van het grootste getal, op de vooroordelen van het gemiddelde
gemiddelde, als ware dat een ideaal van gezondheid, deugdzaamheid, zedelijkheid
etc. Dit gemiddelde gemiddelde nu was b.v. in de negentiende eeuw, de eeuw van
het liberalisme, nooit het ideaal der cultuur; de toenmalige Hanseaten bedachten
zich nog wel eens een keer of wat, alvorens zij het ondernamen zich te beroepen
op hun eigen normaalheid en al het andere als ‘vervelend, stijf en vies’ te
qualificeren; de geest van het liberalisme was niet de geest van de brandstapel,
de inquisitie, de heksenwaan en de dorpse kletspraat. Voor de heer Hans echter
is de ‘waarachtige kunst’ (waarachtig volgens zijn gemiddelde maatstaf)
langzamerhand het wapen geworden, waarmee hij alles, wat afwijkt van zijn
toevallig gemiddeld begrip, in de ban wil doen, aan de inquisitie wil
overleveren. Nog één stap verder... en deze liberaal organiseert in het gebouw
van De Avondpost een tentoonstelling van ‘ontaarde kunst’. Wij
verwachten, dat hij toeloop zal hebben, vooral van zijn vijanden van de Lunterse
hei. ...
Evenals vroeger de socialisten in de naïeve veronderstelling verkeerden, dat men
tegelijk de gelijkschakeling kon verfoeien en de gelijkheid prediken, verkeert
blijkbaar de heer Hans in de nog veel naïever veronderstelling, dat men de
normale mens aan de ene kant tot maat van alle dingen kan verheffen en aan de
andere kant de gelijkschakeling van de cultuur door de normale mens in de vorm
van het nationaal-socialisme scherp kan bestrijden! Anders gezegd: de
cultuur-Hans verloochent wat de politieke Hans beoogt; de cultuur-Hans | |
| |
meent, dat hij rustig een aantal boeken als ‘vervelend, stijf en
vies’ kan verdoemen, omdat hij er toevallig geen pleizier in heeft ze te lezen,
terwijl de politieke Hans elders opkomt voor de vrijheid van denken en handelen.
Is die vrijheid dan soms bepaald door de vooroordelen van de heer Hans? Moeten
wij de nivellering van Shakespeare, Goethe, Verlaine tot de best seller Bartje, die de heer Hans in het bovengenoemde artikel
adoreert, voortaan aanvaarden als een ideaal, waarnaar wij allen dienen te
streven? Moeten wij dus de N.S.B. bestrijden om vereerders te worden van de best
seller, de Nederlandse cultuur afmeten naar een middelmatige roman over een
Drents jongetje? De heer Hans schijnt zulks te menen, want hij schrijft in edele
verontwaardiging:
‘Inplaats van zich te verheugen over het succes, dat dit Nederlandsche boek ook
in het buitenland vond, schrijven de heer Ter. Braak en zijn school er over met
ironische geringschatting.
Deze jongere critici zien geen kunst in den waarachtigen zin van het woord. Zij
zien geen schoonheid en zij zien geen ontroering. Zij zien alleen maar intellect, wroetend
intellect, Mephistofiliaansch (de heer Hans bedoelt waarschijnlijk:
mephistophelisch. M.t.B.) intellect, en terwijl hun eigen boeken, die geen
schoonheid en geen ontroering brengen, in een beperkten kring van gelijkgezinden
worden gelezen, om daarna uit het gezichtsveld te verdwijnen, schrijven ze met
nauwverholen minachting over goed werk van anderen, dat in binnen- en buitenland
het publiek bereikt en ontroert.’
De moraal van deze passage lijkt mij niet gemakkelijk mis te verstaan: wat de
heer Hans wil, is de verbreiding van succesboeken, van ontspanningslectuur.
Niemand zou daar iets tegen kunnen hebben, wanneer de heer Hans niet van twee
wallen wilde eten of twee vliegen in éne klap wilde slaan, door als
vanzelfsprekend te veronderstellen, dat hij zodoende ook de
Nederlandse cultuur verbreidde! Wat de heer Hans als gemiddelde
schoonheid, als gemiddelde ontroering ervaart is voor hem de
schoonheid, de ontroering, want andere boeken dan de goede (= goed verkochte)
brengen volgens zijn autoritaire machtspreuk géén schoonheid en géén ontroering.
Hoe | |
| |
groter verkoop, hoe meer succes, des te groter schoonheid en
des te meer ontroering: aldus zou men de moraal van de heer Hans ook kunnen
formuleren; de rest is ‘mefistofiliaansch’ en ‘wroetend intellect’. Het Grote
Meesterwerk, dat de heer Hans voor ogen zweeft, moet, dunkt mij, het meest verkochte boek met het grootste succes
zijn: Lord Lister of Nick Carter, want zij ‘bereiken en ontroeren’ een enorm publiek ‘in binnen- en buitenland’, terwijl de ‘beperkte
kring van gelijkgezinden’ (de geestelijke en morele kaapvaarders) er ‘met
ironische geringschatting over schrijft’.
Ik heb in deze kronieken meermalen de stelling verdedigd, dat men voor zijn
pleizier moet lezen. Ook de heer Hans moet voor zijn pleizier lezen, en hij
heeft dus het volste recht in een roman van b.v. Vestdijk niets anders te
ontdekken dan zijn ‘ververing, stijfheid en viesheid’, terwijl hij ook gerust
mag zwelgen in alle Bartjes en Flipjes, die
hem door de uitgevers worden aangeboden; wellicht zullen onder de andere
kinderfiguren in onze letterkunde de Hallemannetjes, die zo bijzonder
fatsoenlijk waren, hem ook meer bekoren dan Woutertje Pieterse, die te veel
‘mefistofiliaansche’ opmerkingen maakt over de wereld en de mensen. De heer Hans
heeft echter niet het recht, datgene wat hij voor zijn pleizier leest,
klakkeloos aan te dienen als ‘waarachtige kunst’ (evenmin als wie ook), alsof
hij nu speciaal van hogerhand het privilege zou hebben ontvangen om uit te
maken, wat waarachtig is en wat niet; als hij zich dat recht aanmatigt, op grond van zijn buitengewone waardering voor het
gemiddelde gemiddelde, dan bewijst hij dat hij de begrippen cultuur en
gemiddelde op een hopeloze manier verwart, dan is hij een teken des tijds.
Ortega y Gasset heeft er in zijn Opstand der Horden al op
gewezen, dat tegenwoordig iedereen ‘ideeën’ over alles wil hebben. Vroeger, zegt
hij, had de gemiddelde man ‘zijn verschillende geloofsvoorstellingen, zijn
overleveringen, zijn ervaringen, zijn spreekwoorden en zijn bepaalde denkwijzen,
maar hij heeft zich nooit verbeeld theoretische meningen te hebben over hoe de
dingen zijn of over hoe ze moeten zijn -bijvoorbeeld wat politick en litteratuur aangaat. ... Thans heeft de gemiddelde man echter
zijn knottende “ideeën” over | |
| |
alles wat in het heelal gebeurt en
moet gebeuren. Daardoor heeft hij het verleerd te luisteren. Waarom zou hij
luisteren als hij alles wat hij nodig heeft in zichzelf heeft? Er is geen reden
meer tot luisteren, integendeel, hij moet oordelen, uitspraak doen over de
dingen, beslissen. Er is geen vraagstuk meer in het openbare leven waarin hij
zich niet mengt, zo blind en doof als hij is, en hij schrijft zijn “meningen”
allerwege voor.’
Ik wil niet beweren, dat Ortega de heer Hans voor ogen had, toen hij dit schreef;
maar de heer Hans heeft toch zijn best gedaan zich althans op het gebied der
litteratuur naar Ortega's woorden te gedragen, als ware hij de gemiddelde man,
de ‘verticale barbaar’, waarover de Spaanse denker handelt. Hij en zijn
Hanseaten, die wellicht niet over een tiende van de cultuur van een Vestdijk
beschikken, willen over de werken van die man met hun ‘knottende ideeën’ steeds
maar oordelen, uitspraak doen, beslissen; geen wonder dat zij daarin niets
anders vermogen te ontdekken dan ‘vervelende, stijve en vieze’ verwringingen van
de Bartjes en Flipjes! Dat de vieze passages
bij Vestdijk (ik ontken geenszins, dat er vieze passages in zijn boeken te
vinden zijn) in het ensemble van zijn werken een andere betekenis zouden kunnen
hebben, die met de burgermans-qualificaties ‘vies’ of ‘niet vies’ niets te maken
hebben, dat men naar zo'n antipathieke auteur een ogenblik zou kunnen luisteren
zonder direct het stokpaard der edele verontwaardiging te bestijgen... dat alles
is voor de heer Hans waarschijnlijk abracadabra. Hij zou het mij vermoedelijk
kwalijk nemen (en terecht), als ik voorgaf een expert te zijn in de politieke
verhoudingen in Nederland, maar zonder blikken of blozen velt hij zijn vonnissen
over boeken, waar hij ‘blind en doof’ tegenover staat... en die hij daarom op zijn brandstapel wenst te brengen, de boeken-brandstapel van
zijn dictatuur der gemiddelde gemiddelden.
Ik weet niet, of ik de heer Hans, die een autoriteit is, een ogenblik met een
schoenmaker mag vergelijken; maar er is een oud gezegde, gangbaar onder normale
en abnormale mensen: schoenmaker, houd je bij je leest! Dat gezegde is geen
bewijs van ‘nederbuigende, intellectuele hooghartigheid’, zoals de heer Hans wel
zal denken (hij veronderstelt zulks tenmin- | |
| |
ste t.o.v. mijn critiek
op Bartje), maar niets dan een zakelijk advies van een
letterkundige schoenmaker aan de politieke; wij zijn allen op zijn tijd de
schoenmakers van een bepaald specialisme, ook al laten wij ons niet op dat
specialisme voorstaan. De heer Hans mag mij dat advies met rente teruggeven,
zodra ik solliciteer naar de betrekking van Kameroverzicht-schrijver bij De Avondpost.
De heer D. Hans antwoordde als volgt in De Avondpost van 2 Mei 1939:
Antwoord aan dr Menno ter Braak
Dr Menno ter Braak, de zeer begaafde literaire redacteur van Het
Vaderland, heeft ons de onderscheidingbewezen een gansche Kroniek te
wijden aan de simpele artikeltjes, waarin wij ons in lateren tijd hebben verzet
tegen de opvattingen van wat wij noemden ‘de intellectualisten’ in onze
letterkrunde en in onze letterkundige critiek. Wij willen hem gaarne iets
antwoorden.
Vooraf verzetten wij ons tegen de poging tot diskwalificatie, die dr Ter Braak
tegen ons onderneemt.
Hij zegt tot ons: ‘Schoenmaker, houdt u bij uw leest!’, en meent dan dat onze
leest is: de politiek, en niet de literatuur. Hij vergist zich. Onze leest is:
onze taak als journalist. In de uitoefening van die taak schrijven wij over
alles, waarover wij meenen te mogen en te kunnen schrijven. En nu meenen wij inderdaad eenig verstand van (en vooral
ook: gevoel voor) onze literatuur te hebben. Lang niet zoo veel als de
angstigknappe heer Ter Braak, beware! De heer Ter Braak zegt: ik heb geen
verstand van politiek en dus schrijf ik er niet over. Dat is zijn zaak (al maakt hij ook wel eens slippertjes op dit terrein). Maar
daaruit volgt nog niet, dat wij geen verstand van literatuur hebben, nietwaar?
De schrijver van dit artikel is nu eenmaal nooit een rubriekjournalist geweest.
Dr Ter Braak moet ons dus vergunnen, ons eventueel over literatuur te blijven uitlaten, onder oprechte en voorbehoudlooze erkenning
van zijn meerderheid in kennis op dit punt. Maar kennis en opvatting is nog niet
hetzelfde.
| |
| |
Echter, als de heer Ter Braak op het standpunt staat dat wij geen recht van
meepraten hebben, waarom bestrijdt hij dan niet anderen, wier
deskundigheid hij niet zal ontkennen, en die het met ons eens zijn?
Weet hij niet (hij weet het wèl) dat letterkundigen als Herman de Man en Jan
Eekhout zich in den laatsten tijd in denzelfden geest als wij
hebben uitgelaten? Weet hij niet (hij weet het wèl) dat een literair criticus
als Q.A. de Ridder, zoo juist door Roel Houwink volkomen terecht om zijn
critischen arbeid warm geprezen, nog pas een zeer uitvoerig artikel in De Nederlander heeft geschreven, geheel in onzen geest? Weet
hij niet (maar: wèl) dat de literaire redacteur van ons blad, Ernst Groenevelt,
onlangs in een feuilleton zich, evenals wij, tegen het verschijnsel-Vestdijk met
diepe overtuiging heeft verzet? Wij noemen slechts enkele voorbeelden en zijn
bereid er meer te noemen. Wat beteekent dan de schoenmaker-vermaning tot òns,
als zoovele deskundige literaire schoenmakers het met ons eens zijn? Trouwens dr
Ter Braak schrijft:
‘Men verzekert mij, dat de heer Hans een algemener denkwijze vertegenwoordigt, en
als dat zo is, krijgt zijn campagne een principieel tintje: wanneer de heer Hans
en ik de exponenten zijn van twee stromingen, krijgt een
uiteenzetting tussen hem en mij misschien ook enig belang voor anderen.’
Zoo is het. Wij krijgen voortdurend met onze opvatting bewijzen van instemming,
ook uit kunstkringen, en ook na het jongste artikel van dr
Ter Braak. Deze heeft natuurlijk zelf al lang bemerkt, dat er een
groeiende oppositie is tegen datgene, waartegen ook wij ons hebben
verzet. Daarom juist wijdt hij een heele Kroniek aan ons standpunt. Maar
als wij van die oppositie, waartoe verscheiden literaire deskundigen behooren,
‘de exponent’ zijn, nogmaals, wat beteekent dan de schoenmaker-waarschuwing tot
ons? Of zou de heer Ter Braak op grond van datzelfde spreekwoord - dan tot een
machtwoord geworden - alle deskundigen, alle literatoren, alle
ontwikkelde leeken uit het publiek in de buitenste duisternis willen werpen?
Hebben deze laatsten - de ontwikkelde, | |
| |
lezende leeken - soms ook
geen recht van oordeelen; al zijn ze lang zoo knap met als Ter Braak en de
zijnen?
Onze leest is: onze taak. En die taak bestrijkt den vollen
omvang van het leven en zijn verschijnselen.
Tweede krachttoer: de heer Ter Braak tracht aan te toonen, dat onze opvattingen
fascistisch zijn, dat wij er althans bedenkelijk mede naderen tot het fascisme,
hetwelk wij elders ‘zoo heftig en onverschrokken’ bestrijden (dank!; dr Ter
Braak doet het evenzeer; wij kaatsen het compliment gaarne terug).
Maar om dit te betoogen, moet hij onze opvattingen verwringen. Hij maakt er
namelijk van, dat wij de auteurs, die wij bestrijden, dwingend in hun werk
zouden willen belemmeren; dat wij het zouden willen verbieden; dat wij hun
boeken willen verbranden; hij gebmikt de woorden ‘brandstapel’, ‘inquisitie’, en
‘heksenwerk’ (welk een groot-kalibergeschut heeft hij noodig om ons te
bestrijden!); hij zegt dat wij ‘een tentoonstelling van ontaarde kunst zouden
willen inrichten’. De heer Ter Braak dwaalt. Niet dat er geen
ontaarde kunst is; want die is er. En zij doet haar onheilspellend
werk. Maar wij bestrijden deze niet met dwang en brandstapel, doch met ‘het
geesteszwaard der vrijheids-scharen’. Ha! - zal de heer Ter Braak zeggen - dus
wel vrijheid. Ja, maar vrijheid in zedelijke gebondenheid. Democratische vrijheid. Geen moreel bolsjewisme. Het dogma van
de absolute vrijheid der kunst hangen wij niet aan, evenmin
als dat van de absolute vrijheid der journalistiek. Juist in
die absolute vrijheidsideeën heeft het liberalisme der vorige eeuw gefaald. Ook
de kunst moet zich gebonden weten door wetten van moraal en fatsoen, ook door de
wet van eerbied jegens de overtuiging van andersdenkenden. De kunst heeft ook
een ethisch-sociale functie. Daarom verwerpen wij ‘ontaarde kunst’, die zich te
buiten gaat aan immoraliteiten en abnormaliteiten. En als de heer Ter Braak ons
de namen noemt van grooten (Dostojefski, Verlaine, Goethe enz.) dan antwoorden
wij met een herinnering aan den bekenden regel uit de philosofie, dat kwantitatieve verandering vaak kan leiden tot kwalitatieve: als een kunstenaar van geniaal formaat iets doet, | |
| |
is dat nog met hetzelfde als wanneer ieder ander schrijver dat
doet. Wij kunnen ons zeer wel een deel van een kunstwerk indenken, dat, in het
abstracte immoreel en abnormaal, door zijn genre en manier van bewerken een
effect van tegenover-gestelden aard heeft, maar daarvoor moet de schrijver van
het gróótste formaat zijn, en daarom kan, met de kwantiteit van het
kunstenaars-formaat, ook de kwaliteit van het kunstwerk zèlve veranderen. Dit
alles is echter niet het geval met de Nederlandsche boeken, die wij bedoelen.
De heer Ter Braak beweert, dat wij autoritair, maar één kunst kennen: die naar
ónze opvattingen; een ander zouden wij de zrjne niet gunnen.
Nu kunnen we zulk een opmerking van iedereen verdragen, behalve van den heer Ter
Braak en verwanten. Want als er ooit dogmatische kunst-critici zijn geweest, die
alles verketteren wat niet in hun intellectualistische kraam te pas komt, dan de
heer Ter Braak en de zijnen: hun ‘maat’ is de goede, de zuivere. En dit nu
achten wij juist voor critici aller-bedenkelijkst. Van fascisme gesproken: dat
is fascisme in de literatuur, deze autoritaire methode. Terwijl zij aan den
eenen kant allerlei intellectualistisch, psycho-analytisch peuterwerk hemelhoog
verheffen, schrijveh zij geringschattend over tal van goede, zelfs
voortreffelijke boeken. Juist dit laatste is de beweeg-drang tot onze protesten.
Wij beschouwen Bartje zeer zeker niet als het summum van
Nederlandsche kunst, maar het is (héél zacht uitgedrukt) een zeer
goed boek en wanneer zulk een boek in acht andere talen wordt
overgebracht, dan is het de plicht der Nederlandsche kunst-critici
dit toe te juichen, en niet, gelijk dr Ter Braak deed,
ironisch-gering-schattend te schrijven over het publiek in andere landen, dat
voor zulke Nederlandsche boeken voorkeur heeft.
Op elk ander terrein zou men tegenover goed Nederlandsch werk, in het buitenland
erkend, zulk een houding fel afkeuren; is het in de letterkunde geoorloofd?
Dit is dus onze grief: dat zoo vele goede, ernstige auteurs onder de voortdurende
vervolging van de intellectualistische critiek lijden.
| |
| |
Herman de Man, wiens prachtige boeken ook algering worden geschat, en Jan
Eekhout, wiens rijke werk Warden, een Koning, het helaas moest
afleggen voor een prijs tegen zoo'n kanjer-van-een-Vestdijkiaansch-verstandswerk
(bij die gelegenheid schreef Ter Braak, daf Eekhout geen postuur is voor
Vestdijk, neen, zóó opgevat gelukkig niet!) hebben er scherpe waarheden over
gezegd en terecht.
Het is dan ook meer dan mal, dat men ons verwijt, dat wij bepaalde
kunst-opvattingen buiten de grenzen der cultuur stooten. Wij vragen alleen maar
erkenning van het andere, dat goed is.
En dan moet dr Ter Braak alweer geen caricatuur maken van ons standpunt en
zeggen, dat dus het meest-gelezen detective-of
ontspanningsboek voor ons de hoogste cultuur vertegenwoordigt. Dit is niet waar.
Ook hier moet men de grenzen in het oog houden; dat het noodig is onze
opvattingen te misvormen, om ons te bestrijden, zegt al genoeg.
Zou de heer Ter Braak ons eens willen zeggen, wat b.v. de cultureele waarde is
van een roman als De Nadagen van Pilatus, die zoovelen heeft
gegriefd in hun gevoelens?
In het onlangs verschenen groote werk Dichterschap en
Werkelijkheid wordt er (blz. 268 e.v.) terecht op gewezen, dat Vestdijk,
(wiens specifieke kwaliteiten natuurlijk worden erkend) zich altijd maar weer
richt op de psycho-analyse. Er wordt gewaagd van ‘zijn plastische, sprekende,
nooit zingende verzen’, waarvan de elementen o.a. zijn ‘sexualiteit, melancholie
en levensverveling’. Ook in Vestdijks proza zijn ‘dood en sexualiteit’
kenmerkende elementen; het is vaak van een ‘lugubere geraffineerdheid’. Verder:
‘De onsmakelijkheden en de onbelangrijkheid van de stof houden deze romans toch
beneden het niveau van blijvende kunst; als tijdsverschijnsel merkwaardig,
zullen ze na enkele jaren vergeten zijn.’ Zij vertoonen ‘een haast kinderachtig
te noemen aandacht voor onbelangrijke onsmakelijkheden’.
Het werk van dezen schrijver wordt door dr Ter Braak zoo ongeveer als het maximum
van Nederlandsche kunst beschouwd, terwijl hij tal van andere goede en
uitnemende boeken afwijst, ook al erkennen vele andere landen ze in hun waarde.
| |
| |
Van Ter Braak zegt het zoo even genoemde werk terecht: ‘Hij is veel meer denker
dan dichter’. (Lees: hij heeft veel meer verstand dan gevoel.) Hij heeft de
neiging, ‘om door zijn denken elk probleem af te pellen tot de kern overblijft -
als er iets rest’. ‘In Ter Braak vindt men het
destructieve van den romantischen mensch.’ Aldus over den criticus Ter Braak, door een ander criticus eens geestig ‘een
gentleman-inbreker’ in de letterkunde genoemd. En over den romanschrijver? Laat de schoenmaker-die-van-zijn-leest-afdwaalt zich
beroepen op Roel Houwink in Inleiding tot de Nederlandsche
Letterkunde (blz. 40): ‘Zijn pogen een modernen roman te schrijven
(Hampton Court) moet als mislukt worden beschouwd.’ En van cultuur gesproken (en
van schoenmakers, die bij hun leest moeten blijven), in het Jaarboek van de Maatschappi der Nederlandsche Letterkunde (waarvan de
heer Ter Braak en wij lid zijn; wij vragen hem vergiffenis dat men ons deze
onderscheiding heeft bewezen) kan men, jaargang 1936-'37 (bl. 213) lezen, hoe
een dan toch zeker wel deskundige commissie (prof. dr G. Brom, dr K.H. de Raaf,
dr J.A.N. Knuttel, dr W.A.P. Smit en dr A.A. van Rijnbach) oordeelt over wat wij
dan noemen de intellectualistische critiek van dr Ter Braak.
‘Reden daarvoor (d.w.z. voor het niet toekennen van een prijs) was, voor de
grootst mogelijke meerderheid der commissie, het felle en aprioristische
wantrouwen, waarmee de schrijver zich voortdurend bepaalt tot eenzijdige
critiek, welke steeds het negatieve naar voren brengt en vrijwel nooit oog heeft
voor het positieve, dat, ondanks tekorten, meestal toch wel degelijk aanwezig
is. Door deze mephistophelische houding is de schrijver niet alleen vaak
onvolledig en dus onbillijk in zijn oordeel, maar ook mist hij
daardoor de kans tot werkelijk opbouwende culturele werkzaamheid, welke
zonder de facultas amandi et aestimandi onbestaanbaar mag heeten.’
Zijn deze menschen ook allemaal schoenmakers, die zich bij hun leest moeten
houden? De woorden, die wij cursiveerden, zijn toch waarlijk niet voor de poes.
Het is niet, om dr Ter Braak onaangenaam te zijn, dat wij dit citeren. Wij hebben
reeds vroeger betuigd, dat wij grooten en | |
| |
oprechten eerbied
koesteren voor zijn verstand, zijn kennis, zijn scherpzinnigheid: in dit opzicht
staat hij aan de spits der letterkundige critici. Maar waar hij ons poogde te
disqualificeeren en ons oordeel stempelde als van één, die er geen verstand van
heeft, dwong hij ons hier wèl-deskundigen te citeeren. Wat - hij houde het ons
ten goede - aan zijn knappe werk ontbreekt is het hart, is die
mildheid enontvankelijkheid, die, ook al strookt het niet met eigen opvattingen,
het zuivere en schoone in de literaire kunst weet te waardeeren, en die het
goede en simpele, dat daarin uitmunt en de menigte pakt, weet te verheffen boven
het scherp-intellectueele, het in dit opzicht veel knappere, dat voor een
kleinen kring is bestemd. Daarom is het zoo mal, dat hij ons verwijt het goede
elders te miskennen, terwijl hij - naar de Commissie van Letterkunde zei - in de
negatieve critiek, met miskenning van het goede, zijn voornaamste kracht vindt.
En in zijn eenzijdigheid verslaat en begraaft hij dan niet alleen goede
literatoren en goede boeken, maar alle dominees heeft hij ook alg ekielhaakt,
mitsgaders het Christendom in zijn geheel. Maarten Luther scheen hier tot voor
kort niet bij inbegrepen te zijn, want die heeft hij onlangs nog afzonderlijk
gevierendeeld en ter aarde besteld.
Eerlijk gesproken vragen wij ons dikwijls af: is dit nu literatuur? Is dit nu
literaire kunst? Zij hebben veel meer, deze boeken en essays, van
medisch-philosofische studies over zieleleven, sexualiteit, dood: deze bizarre,
ongezonde peuteranalyses; deze zwoele Pilatus-fantasieën; dit wroeten - als
varkenssnuiten in troebele aarde - in duistere aandriften en neigingen. Men
heeft van deze ‘literaire kunst’ gezegd: het is een eindeloos toeven ‘in de
moerassen der ziel’, en men heeft zelfs herinnerd aan een woord van Nietzsche,
dat wij hier maar niet zullen herhalen. En - anderzijds - is dit kunst, deze
nieuwe zakelijkheid in proza en poëzie, deze stalen-meubelen-literatuur? Rispens
(pag. 329) vond er een keurigen term voor, toen hij sprak van ‘klinische kunst’.
Inderdaad. Deze letterkundigen zijn mannen in 't wit; ze rieken naar chloroform.
Wat worden we er beter en rijker van? Niets. We bewonderen, uit verstandelijk
oogpunt, dit eeuwige ontleedtalent (maar we | |
| |
worden er ook een
beetje griezelig van), maar geestelijk genot en ziels-ontroenring en sensatie van schoonheid
brengt het niet. Van deze menschen geldt, wat eens van een ander is getuigd: ze
gaan eigenlijk gebukt onder hun eigen intellect. Ze zijn er de slaven van, de
geketenden.
In het onlangs verschenen werk van J.A. Rispens, Richtingen en
Figuren in de Nederlandsche Letterkunde, na 1880, wordt de kunst van
Ter Braak en Vestdijk (ook hier: met volle erkenning van hun onbetwistbare
kwaliteiten) treffend gekarakteriseerd (men zie o.a. de pag. 320-323 en
327-329), en wordt terecht gewezen op het ‘geestelijk nihilisme’ van Ter Braak:
‘Hij wantrouwt zooveel en zoovaak, dat hij tenslotte in niets meer gelooven
kan.’ Juist als de Commissie van Letterkunde oordeelde.
Cultuur, ook literaire, is nooit alleen een zaak van het verstand, maar ook van
het gevoel, het gemoed, het hart, ook van het geloof, dit laatste in den breeden
zin van het woord opgevat.
Cultuur - zei Huizinga - moet metaphysisch gericht zijn; anders is het geen
waarachtige cultuur. Waarom zou dit niet gelden van de cultuur der kunst? Kan
men deze soms van de geestesbeschaving en het geestesleven in hun totaliteit
losmaken? De dictatuur van het verstand (en van deze dictatuur is Ter Braak een
verstard aanhanger) heeft afgedaan: als alle dictatuur heeft zij de menschheid
niet in waarheid gelukkiger gemaakt. Zij heeft afgedaan op godsdienstig gebied,
sinds de stelling dat wetenschap en godsdienst elkanders antipoden zijn, totaal
vermolmd is, hoe hartstochtelijk er vroeger in werd geloofd; zij heeft afgedaan
op het veld der techniek en van den vooruitgang, sinds beseft wordt, dat deze
ons niet in waarachtigen zin verder hebben gebracht; zij zal ook op het gebied
der kunst blijken een plant te zijn die tot verdorren is gedoemd. Onze literaire
redacteur heeft onlangs een hartekreet uit de wereld der jongeren tegen de kunst
van Vestdijk en zijn verdedigers gepubliceerd; die jonge schrijver is ons komen
opzoeken om het te bevestigen; dit gezonde verschijnsel breekt zich meer en meer
baan.
En wanneer dr Ter Braak ons dan verwijt, dat wij zweren bij | |
| |
‘het
gemiddelde gemiddelde’, dan komen wij er rond voor uit, dat wij het goede en
zuivere gemiddelde (zelfs al zouden boeken als Bartje, Warden, een
Koning, de romans van Herman de Man e.a. daartoe gerekend moeten
worden, maar wij schatten ze veel hooger) verre en verre verkiezen boven het
intellectueel oneindig veel knappere, hetwelk de schoonheid, de ontroering, de
mildheid en de diepe menschelijkheid mist, die de wezenstrekken zijn van zuivere
kunst. Wij gunnen ieder onbetwist het recht, aan her verstandsrecht de voorkeur
te geven, en zullen hiervoor geen brandstapels eischen, maar wanneer de
letterkundige critiek in haar eenzijdige voorkeur zoo ver gaat, dat zij het
àndere geringschattend behandelt en bestrijdt, en zelfs ironie over heeft voor
het publiek in vele andere landen dat door die boeken geboeid wordt enzekoopt,
dan behouden wij ons het recht voor er tegen op te komen. En het is bij de
critiek van dr Menno ter Braak ons een troost, dat vele schoenmakers, wier
deskundigheid hij niet kan betwisten, het met den Avondpost-schoenlapper eens zijn.
Wij besluiten met een woord van de Romeins uit het derde deel Erflaters onzer Beschaving. In haar schets over Boerhaave heeft Annie
Romein het over ‘het hoger beroep der vergetelheid, dat noodzakelijk het
verklinkend werk der virtuozen treft’.
Het werk der verstands-virtuozen in onze literatuur zal allang verklonken zijn,
als tal van boeken, die zij afwijzen, er nog zijn. Want deze laatste, niet uit
het verstand maar, veel dieper, uit den geest geschreven, dienen de ware
cultuur. Daarom laat het ons volstrekt koud, als de heer Ter Braak zegt, dat
wij, en zij die het met ons eens zijn, ‘wellicht niet voor een tiende deel over
de cultuur van Vestdijk beschikken’. Bij amendement stellen wij zelfs voor, om
de woorden ‘een tiende’ te vervangen door ‘een twintigste’ en tegenover een
sub-amendement om hiervan ‘een veertigste’ te maken staan wij volstrekt niet
afwijzend.
Alleen:
op het woord ‘cultuur’ zouden we ook een amendement willen indienen...
Het is de liefde voor het goede boek en het schoone woord, | |
| |
die ons
tot deze oppositie bewoog. Want een goed boek is een levensbezit en een
levenstroost. Doch achter een boek moet niet alleen een virtuoos verstand
zitten, maar bovenal een milde en diepe géést. Dan alleen draagt het bij tot de
waarachtige cultuur. Het gouddelven van den geest is voor ons meer dan het
geveltoerisme van het intellect.
Dupliek van Menno ter Braak in De Avondpost
Zeer geachte heer Hoofdredacteur
Onderstaand artikel schreef ik voor Het Vaderland als antwoord
op Uw beschouwing in De Avondpost van 2 Mei. Het werd gezet en
gecorrigeerd, maar vervolgens door een veto getroffen, dat voor mij o.m.
aanleiding werd mijn ontslag te vragen als redacteur-letteren en kunst van Het Vaderland. Aangezien Gij in Uw artikel verzekert niet met
dwangmiddelen, doch met het ‘geestes-zwaard der vrijheids-scharen’ te strijden,
verzoek ik U thans, mijn antwoord als ingezonden stuk in Uw blad te willen
publiceren. De tekst en de koppen zijn letterlijk die van de
drukproef, door mij vóór de uitvaardiging van het veto gecorrigeerd.
| |
De cultuur en het gemiddelde
De heer Hans overziet zijn bilaterale pacten Zijn begrip van
‘ontaarde kunst’
De heer Hans komt in een hoofdartikel van enige kolommen (Avondpost van 2 Mei) terug op de beschouwing, die ik in het
Zondagsblad gewijd heb aan zijn opvattingen over kunst en cultuur. Voor de
zakelijke toon van dit antwoord kan ik slechts waardering hebben, maar
overigens zijn de standpunten van de heer Hans en mij niet dichter tot
elkaar gekomen, hetgeen ik ook niet verwachtte; het beschermheerschap van de
heer Hans over een bepaald deel van de litteratuur, die ik het gemiddelde
noem, is een soort prestigequaestie geworden, en men kan moeilijk zijn
prestige bewaren en tevens theoretisch ongelijk bekennen. Ik wil niet het
gehele | |
| |
artikel van de heer Hans opnieuw nagaan, aangezien het
voor een deel uit oude argumenten is opgebouwd, maar slechts een paar punten
verifiëren, waarop de geachte schrijver mij het meest met zichzelf in
tegenspraak lijkt.
Dat de heer Hans het ‘schoenmaker houd je bij je leest’ niet accepteert, dat
hij de taak van de journalist qualificeert als: ‘schrijven over alles,
waarover wij meenen te mogen en te kunnen schrijven’, is zijn goed recht. Ik beweer ook niet, dat hij
niet over litteratuur mag schrijven, maar wel, dat hij oppassen moet met
zich op gebieden te wagen, die hij niet beheerst. Het blijkt uit alles, wat
de heer Hans over zijn bête noire Vestdijk schrijft, dat hij noch het
oeuvre, noch de problematiek van die auteur beheerst; hij heeft op goed
geluk een paar romans van hem trachten te lezen (wat hem door snel rijzende
ethische verontwaardiging overigens maar half gelukt schijnt te zijn), maar
van zijn poëzie en vooral zijn essays, die onontbeerlijk zijn voor de kennis
van het gehele werk, schijnt de heer Hans geen weet te hebben; hij zou tot
zijn verbazing misschien ontdekken, dat er schrifturen van Vestdijk bestaan,
waarin geen ‘vies’ woord voorkomt. Niemand zal de heer Hans daarom het recht
ontzeggen over zijn lectuur zijn mening te zeggen, zoals niemand mij het
recht zal ontzeggen om er bepaalde opinies over politiek op na te houden;
maar zowel de heer Hans als ik maken ons belachelijk, wanneer wij op vakkundige toon over de vak-kanten van
aangelegenheden spreken, waarvan wij geen verstand hebben. Het is heel mooi
over alles te schrijven, en het blijft zelfs het ideaal van een
niet-specialistische cultuur; maar bij onjuist gebruik van het recept
ontaardt het gemakkelijk in het uiten van de bekende ‘knottende ideeën’,
waarvan Ortega y Gasset gewaagt.
| |
Anti-agressieblok tegen intellectualisten
Verder heeft de heer Hans in zijn artikel een vlootschouw van Hanseaten
georganiseerd, die moet bewijzen, hoeveel bilaterale pacten hij wel gesloten
heeft tegen de Nederlandse, ‘intellectualisten’. Tot het anti-agressieblok
van de heer Hans behoren b.v. Herman de Man, Jan H. Eekhout, dr K.H. de | |
| |
Raaf, dr A.A. van Rijnbach, Q.A. de Ridder, Roel Houwink en
andere gezaghebbenden, die deels zelf ‘onder de voortdurende vervolging van
de intellectualistische critiek lijden’. Zij vertegenwoordigen volgens de
heer Hans ‘een groeiende oppositie’. Het is mogelijk, maar die oppositie is
volstrekt niet iets nieuws; de ‘saboteur’ Busken Huet, de
‘mephistophelische’ Multatuli, de ‘ontaarde’ Tachtigers in hun tijd van
opkomst, zij allen hebben aan den lijve gevoeld, wat de oppositie is, die
door een bepaald deel van het Nederlandse publiek wordt gevoerd tegen
bepaalde uitingen, die de rust van het gemiddelde in gevaar brengen. Wanneer
de heer Hans nu verzamelen tegen ‘aggressie’ blaast, dan zet hij een
traditie voort, die ik met kracht zal blijven bestrijden;
twee Nederlandse tradities zullen voortgaan op elkaar te botsen, tot het
conflict door andere conflicten is verdrongen. ... De zwakheid van het
pactenstelsel van de heer Hans lijkt mij alleen, dat de gemeenschappelijke
belangen der deelnemers slechts bestaan in de oppositie tegen de
‘intellectualisten’, tegen het ‘verstand’ en tegen de ‘bedreiging’ ... de
bedreiging van het ‘hart’ door de ‘hersens’, die met een diplomatiek
offensief van het gemiddelde moet worden beantwoord. Vandaar deze
vlootschouw der Hanseaten, bien étonnés de se trouver ensemble, maar voor
deze gelegenheid toch eendrachtig de vloekzang tegen Mephistopheles
aanheffend.
| |
Waar begint de ‘ontaarding’ der kunst?
Genoeg echter van deze politieke beeldspraak. De kern van mijn betoog was de
bewijsvoering over de onhoudbaarheid van 's heren Hans' gebruik van het
begrip ‘normaal’, maar daarop gaat mijn opponent niet in. Weli tracht hij
een weerlegging te vinden van mijn redenering, dat deze verheerlijking van
een ‘normaal’ mens regelrecht leidt tot ‘cultuurfascisme’, d.i. tot heftige
onverdraagzaamheid t.o.v. culturele manifestaties, die met het gemiddelde
gemiddelde niet overeenkomen. De heer Hans meent, dat ik, om zijn
‘fascistische’ opvattingen te bewijzen, zijn argumentatie ‘verwring’. Maar
hij zelf is het, die zich in bochten wringt om tussen vrijheid | |
| |
en onvrijheid door te sluipen. Na met verontwaardiging van zich te hebben
gewezen de veronderstelling, dat hij iets met de brandstapel en de
inquisitie te maken zou willen hebben of een tentoonstelling van ‘ontaarde’
kunst zou willen inrichten, constateert hij immers schielijk (de Hanseaten
mochten eens denken, dat hij hen in de steek liet):
‘Niet dat er geen ontaarde kunst is; want die is er. En zij doet haar
onheilspellend werk. Maar wij bestrijden deze niet met dwang en brandstapel,
doch met het “geestes-zwaard der vrijheids-scharen”. Ha! - zal de heer Ter
Braak zeggen - dus wel vrijheid. Ja, maar vrijheid in zedelijke
gebondenheid. Democratische vrijheid. Geen moreel bolsjewisme. Het dogma van
de absolute vrijheid der kunst hangen wij niet aan, evenmin als dat van de
absolute vrijheid der journalistiek. Juist in die absolute vrijheidsideeën
heeft het liberalisme der vorige eeuw gefaald. Ookde kunst moet zich
gebonden weten door wetten van moraal en fatsoen, ook door de wet van
eerbied jegens de overtuiging van andersdenkenden. De kunst heeft ook een
ethisch-sociale functie. Daarom verwerpen wij “ontaarde kunst”, die zich te
buiten gaat aan immoraliteit en abnormaliteiten.’
Ziet men, hoe verbluffend de heer Hans de reuzenzwaai maakt? Hij springt snel
over het probleem heen, waar alles om draait: n.l. dat de heer Hans
eigenmachtig en zonder enige motivering zijn gemiddelde gemiddelde als
normaal betitelt en alles wat daarmee niet overeenkomt als ‘abnormaal’,
‘immoreel’, ‘moreel bolsjewisme’! Hij bezweert dat nu opnieuw (hoewel wij
het allang wisten) door er de qualificaties ‘zedelijke gebondenheid’,
‘moraal’, ‘fatsoen’ etc. nog eens extra dik op te leggen, maar er verandert
daardoor in het geheel niets; de heer Hans blijft hardnekkig vasthouden aan
zijn vooroordeel, aan zijn annexatie van zedelijkheid, moraal en fatsoen,
alsof hij daarvan het monopolie gepacht had en ieder andersdenkende
automatisch buiten de gemeenschap der behoorlijke mensen gesloten wordt. Ook
zonder brandstapel moet hij daardoor komen tot een begrip ‘ontaarde kunst’,
dat niets anders wil zeggen dan: kunst, die de heer Hans niet lust. Haar
niet te lusten is wederom zijn goed recht, maar | |
| |
door het begrip
‘ontaard’ over te nemen van zijn vijanden de nazi's bewijst de heer Hans
zelf in welk een uiterst gevaarlijke richting hij zich beweegt door zijn
gemiddelde maatstaven met cultuurmaatstaven te verwarren; want in het woord
‘ontaard’ ligt een veroordeling opgesloten door iemand, die zelf meent de
ware, alleenzaligmakende ‘aard’ te bezitten. De z.g. ‘ontaarding’ begint nu
precies daar, waar de heer Hans zich afwendt en struisvogelpolitiek gaat
voeren, waar hij terugdeinst voor de dingen, die hem onaangenaam zijn, omdat
zij niet stroken met zijn gemiddelde opvatting van het leven. De waarheid
als een koe, dat er geen absolute vrijheid bestaat en dat de kunst een
ethisch-sociale functie heeft (de vraag is alleen maar: welke?), buit de
heer Hans willekeurig uit om er de tyrannie van het gemiddelde gemiddelde
mee te motiveren.
| |
Waar staat Van Schendel?
Dat de heer Hans in zijn repliek een zeer tendentieuze voorstelling geeft van
mijn critische werkzaamheid, is van minder belang; hij stelt mij voor als de
Vestdijk-maniak, die ik niet ben, hij verzuimt er op te wijzen, dat ik over
iemand als Van Schendel steeds met veel onvoorwaardelijker bewondering heb
geschreven. Toch is dit niet geheel zonder belang, omdat
de heer Hans bij zijn vlootschouw der Hanseaten Van Schendel wijselijk maar
niet oproept; hij moet met deze auteur, die geenszins een ‘intellectualist’
is en toch door de ‘intellectualistische’ critiek zeer hoog wordt
gewaardeerd, lelijk in zijn maag zitten, want juist Van Schendel heeft nooit
enige concessie gedaan aan het gemiddelde-gemiddelde-standpunt van de heer
Hans.
Dat hij dit gemiddelde gemiddelde als zijn ideaal beschouwt, geeft de heer
Hans trouwens eindelijk ronduit toe:
‘En wanneer dr Ter Braak ons dan verwijt, dat wij zweren bij het “gemiddelde
gemiddelde”, dan komen wij er rond voor uit, dat wij het goede en zuivere
gemiddelde (zelfs al zouden boeken als Bartje, Warden, een
Koning, de romans van Herman de Man e.a. daartoe gerekend moeten
worden, maar wij schatten ze veel hooger) verre en verre verkiezen boven het
| |
| |
intellectueel oneindig veel knappere, hetwelk de
schoonheid, de ontroering, de mildheid en de diepe menschelijkheid mist, die
de wezenstrekken zijn van zuivere kunst.’
Meer wilde ik van de heer Hans eigenlijk niet te weten komen; dat hij in de
laatste zin in goddelijke argeloosheid nog even zijn gemiddelde
identificeert met ‘zuivere kunst’ (de enig-mogelijke kunst, de ‘waarachtige’
kunst, de niet-ontaarde kunst volgens hanseatisch begrip), is slechts een
illustratie extra van de begripsverwarring, waaraan de heer Hans t.o.v. het
gecompliceerde phaenomeen cultuur lijdt. Hij weet met dit weerbarstige
verschijnsel geen raad, hij is bang voor de ‘excessen’ der cultuur en daarom
tracht hij de cultuur in te bakeren in zijn gemiddelde normen. Dit
bakerschouwspel dient voornamelijk om ons te demonstreren, dat het
weerbarstige kind de baker toch de baas blijft.
De hoofdredacteur van De Avondpost, de heer D.
Hans, voorzag het voorafgaande artikel van het volgende
onderschrift:
Wij meenden te moeten voldoen aan het verzoek van dr Menno ter Braak, om zijn
dupliek aan ons in onze kolommen te publiceeren.
Wij verklaren echter uitdrukkelijk, dat wij ons daarmede geenszins willen
mengen in het geschil tusschen de leiding van Het
Vaderland en dr Ter Braak uitgebroken, (welk geschil, naar wij meenen
te weten, door onze polemiek volstrekt niet is uitgelokt: het was er al zonder die polemiek): alleen uit een oogpunt van
ridderlijkheid tegenover een tegenstander willen wij het artikel van dr Ter
Braak niet weigeren. Wij danken hem voor zijn erkenning, dat wij in ons stuk
aan hem een ‘zakelijken toon’ deden hooren, waarvoor hij ‘waardeering’
koestert; ook in een afzonderlijk schrijven verzekerde dr Ter Braak ons: ‘De
toon van uw artikel van 2 Mei liet m.i. niets te wenschen over aan
correctheid’.
Intusschen is het niet onze bedoeling, dr Ter Braak opnieuw uitvoerig van
antwoord te dienen. De principieele opvattingen wederzijds zijn bekend; onze
lezers (en anderen) kunnen oor- | |
| |
deelen. Dat deze polemiek veel
belangstelling genoot, ook in kunstkringen, is reeds om het onderwerp alléén
begrijpelijk; tal van reacties hebben ons bereikt.
Slechts een enkele aanteekening.
Dat er in het werk van dr Vestdijkboeken zijn, ‘waarin geen vies woord
voorkomt’ was ons zeer wel bekend. Dat wij al zijn boeken echter volledig kennen: het worde in het openbaar toegegeven dat
dit niet zoo is. Wij kunnen er, eerlijk gezegd, niet
doorheenkomen. Maar wij weten er genoeg van, om zijn kunst te mogen typeeren
en dat wij in die typeering veler gevoelens vertolkten, is ons overtuigend
gebleken. Maar ons standpunt is zeker met getypeerd door
Ter Braaks stelling, dat buiten het gemiddelde-gemiddelde alles abnormaal
zou zijn. Wij denken er niet aan zoo iets dwaas te beweren; wij hebben
alleen verklaard, dat wij het gemiddelde, zooals wij dat bedoelen, verre
verkiezen boven het uit intellectueel oogpunt veel knappere verstandswerk.
Maar natuurlijk is er ook waarachtige kunst, die ver boven het gemiddelde
uitkomt. Alleen: dit is voor ons niet de literatuur, welke
wij bestreden hebben, hoe knap zij ook moge zijn. En in de waardeering van
die kunst zit het geestelijk conflict tusschen Ter
Braak en ons.
Dr Ter Braak noemt Van Schendel. Een figuur, die ver en ver boven het
gemiddelde uitgaat. Er zijn heel weinig auteurs, van wien wij zooveel houden
als van hem. Toen wij ons vorig artikel schreven, hebben wij hem willen
behandelen; wij lieten het na, omdat wij toch al zoo uitvoerig waren; nu
hebben wij er spijt van. Laat ons dan thans gulweg erkennen, dat Ter Braak
ons, als hij over Van Schendel schreef, altijd even sympathiek
was. Want Van Schendel is een auteur, die met het verstands-genre,
hoe rustig-zakelijk zijn stijl en woordkeus ook aandoen, niets
te maken heeft, en evenmin met het psycho-analytisch literaire
gedoe. Niettemin - het worde zonder voorbehoud erkend - heeft Ter Braak hem
altijd zeer bewonderd. Maar, vragen wij, hebben wij ooit beweerd, dat Ter
Braak enkel en alleen Vestdijk bewonderde, en niemand
anders? Dat hij alle anderen verketterde? Nooit hebben wij
zoo iets geschreven. Trouwens, het behoort haast tot de on- | |
| |
mogelijkheden, om Van Schendel te verwerpen. Vondel, dat gáát tegenwoordig
ook al - maar Van Schendel.
Overigens bedenke men nog, dat in deze discussie wel de naam Vestdijk
schering en inslag was, maar dat het niet alleen om en over hem gaat. Het
gaat om een richting, waarvan hij de sprekende typeering
is, doch die zich ook in tal van andere boeken heeft gedemonstreerd.
Wij laten het bij deze enkele aanteekeningen. Overigens blijven de
principieele standpunten tegenover elkander staan.
Het worde nogmaals verklaard, dat niets anders dan de liefde voor de kunst en
voor het goede boek ons gedreven heeft. De bewijzen van instemming, die wij
mochten ontvangen (zoo juist schrijft een bekend literator ons, dat hij het
vooral in het belang der jongere letterkundigen
hartgrondig met ons eens is) deden ons genoegen alleen reeds als bewijs, dat
wij inderdaad veler ‘exponent’ waren en... dat wij niet te hoog hebben
gegrepen, dat de schoenmaker niet te ver van zijn leest afdwaalde.
|
|