| |
| |
| |
Volk en cultuur
Walter Breedveld: De Avond van Rogier
de Kortenaer
Adriaan van der Veen: Geld speelt de Groote
Rol
In onze maatschappij zijn de natuurtalenten zeldzaam. De beschaving is zo
algemeen geworden, dat men afzonderlijke volksgroepen, die er geen deel aan
hebben, nauwelijks meer kan onderscheiden; langs allerlei kanalen dringen de
elementen van een nivellerende cultuur in alle lagen der samenleving door, zodat
ieder scheppend initiatief onmiddellijk al wordt beïnvloed dóór die cultuur...
of door haar afval. Dat was in zekere zin in de middeleeuwen ook al zo, toen de
cultuurtradities van de ridderschap afzakten naar de derde stand, die ze
overnam, vaak zonder hun eigenlijke betekenis te begrijpen, en er dus ook
dikwijls een andere inhoud aan gaf. Maar tegenwoordig is, dank zij de ‘algemene
ontwikkeling’ en de ongelimiteerde. verspreiding der kennis, de wisselwerking
tussen de verschillende maatschappelijke regionen nog veel sterker. Dat blijkt
b.v. uit de pogingen tot ‘gemeenschapskunst’, zoals die gepropageerd is door
socialistische en communistische groepen; zulk een ‘gemeenschapskunst’ blijkt
niet onafhankelijk van de ‘geprivilegieerde’ cultuur van andere volksgroepen te
kunnen bestaan, en het gemeenschappelijke openbaart zich veelal uitsluitend in
een vergroving van bestaande litteraire schema's. Wie (in West-Europa althans)
over ‘gemeenschapskunst’ spreekt, dient rekening te houden met het feit, dat dg
cultuur al lang geen privilege meer is, ook al lijkt dat soms zo, en dat de
beschavingselementen tot in alle hoeken en gaten van het maatschappelijk gebouw
zijn begonnen door te dringen. Een natuurtalent valt daar dan ook niet buiten;
zodra het zich gaat uiten in de taal, het ‘algemeen beschaafd’, dat alle mensen
min of meer gemeen is, krijgt het ook te maken met de beschaving, of het wil of
niet.
Het romandebuut van de katholieke schrijver Walter Breedveld lijkt mij typisch
het debuut van een natuurtalent, en daarom ook een karakteristiek voorbeeld van
de qualiteiten | |
| |
en fouten van zulk een natuurtalent in ons
cultuurmilieu. Anton van Duinkerken heeft van De Avond van Rogier
de Kortenaer veel goeds gezegd; hij noemde het boek ‘een verrassend
debuut, in het katholieke kamp misschien het meest verrassende roman-debuut,
sedert de eerste romans van Antoon Gooien en de eerste novelle van Albert Kuyle
het licht zagen. ... Hij (Walter Breedveld) lijkt de aangewezen man om den
goeden katholieken volksroman in eere te herstellen.’ De goede katholieke
volksroman: maar kan men in deze samenleving nog wel de ‘volksroman’
onderscheiden van andere romans? Is er, aangenomen dat er van werkelijke
qualiteit sprake is, nog wel reden om de volksroman als een apart genre te
beschouwen? Het wil mij voorkomen van niet, omdat, zoals gezegd, de ‘algemene
ontwikkeling’ de grenzen tussen de volksgroepen zodanig heeft vervaagd, dat het
‘volkse’ hetzij door iedere, hetzij door geen enkele
volksgroep meer als een speciale onderscheiding wordt beschouwd. In Duitsland
b.v. is het ‘volkse’ een programpunt van de nationaal-socialistische politiek
geworden en valt dus practisch alle getolereerde schrijverij binnen de grens
dier qualificatie; in landen daarentegen, waar dat niet het geval is en het
‘volk’ dus ook niet als dooddoener gebruikt wordt om bestaande spanningen
romantisch te verbloemen, kan men van een ‘volksroman’ nauwelijks spreken,
aangezien de vroegere onderscheiding tussen ‘volk’ en ‘elite’, of tussen ‘volk’
en ‘burgerij’ principieel niet meer houdbaar is. Men zou
hoogstens kunnen zeggen, dat bepaalde romans door hun onderwerp en
probleemstelling binnen het bereik van meer mensen liggen dan andere romans,
maar dat is altijd een graadverschil, meer niet.
Is b.v. Lijmen van Elsschot een ‘volksroman’? Ik vind geen
speciale reden voor die benaming, en toch is ongetwijfeld een zeer groot deel
van het lezend publiek in staat dat boek te genieten, omdat de stof in het
geheel geen kennis van speciale vakgebieden veronderstelt. Of is Merijntje Gijzen een ‘volksroman’? Het is niet verboden de boeken van
die cyclus zo te noemen, maar de ironie van het lot wil, dat het enorme succes
van A.M. de Jong juist voor een groot deel bepaald wordt | |
| |
door zijn
lezers onder de burgerij. Neen, de qualificatie ‘volksroman’ verklaart niet
veel, en zegt zeker heel weinig over de waarde van een boek; ook Max Havelaar is een volksroman. ...
De Avond van Rogier de Kortenaer van Walter Breedveld b.v.
heeft stellig qualiteiten, maar die qualiteiten worden door het ‘volkse’ niet
verklaard. Deze schrijver mag een natuurtalent heten, omdat hij een natuurlijke
aanleg voor het vertellen heeft; hij is ook niet belast met een voorkeur voor
ingewikkelde speculaties of psychologische subtiliteiten, hij heeft kijk op
mensen en weet daarvan boeiend verslag te doen in zijn stijl, die eenvoudig is
en ongecompliceerd, maar ‘van nature’ geenszins grof of bot; zijn roman speelt
bovendien grotendeels in het Brabantse plaatsje Vught, waar de gepensionneerde
luitenant-generaal De Kortenaer zich vestigt op het ogenblik, dat de handeling
begint. Dat zijn alles eigenschappen van het boek, die de lectuur zeer
gemakkelijk maken. Het meest werd ik door De avond van Rogier de
Kortenaer herinnerd aan de stijl van de Indische romancier Maurits
(P.A. Daum), die dus ook de auteur van ‘volksromans’ zou moeten zijn, hoewel het
hele Nederlandse volk, enkele uitzonderingen daargelaten, hem lange jaren
compleet vergeten heeft. Waar Walter Breedveld op zijn best is, schrijft hij
even ongedwongen en boeiend als Maurits; hij heeft ook dezelfde manier van
vertellen met half-conventionele woorden en uitdrukkingen, die de lezer soms
doen glimlachen, maar hem toch allerminst vervelen. Dit is wel precies het
tegendeel van een litterraire stijl; deze schrijfwijze is nauw verwant aan het
feuilleton, waarvan zij zich echter weer onderscheidt door ‘gezond verstand’ en
een goede dosis ‘natuurlijke’ mensenkennis.
Echter: deze goede eigenschappen van Breedvelds stijl zijn volstrekt niet ‘des
volks’; zij zouden in ieder boek op hun plaats zijn, voor welke volksgroep het
dan ook bestemd zou mogen zijn. Wat men misschien als karakteristiek voor de
‘volksroman’ in de minder gunstige zin van het woord zou kunnen beschouwen is
juist het slechtste element van dit boek: de cliché-romantiek, die er óók in
voorkomt. Naarmate Breedveld dichter komt bij de ontknoping van zijn roman
(generaal De Kortenaer, indifferent in geloofszaken, keert | |
| |
langzaam
maar zeker tot de katholieke kerk terug) wordt het element onverteerde romantiek
helaas sterker en gaat de in den beginne zo menselijke en sympathieke generaal
meer lijken op een brave deugdheld, die overal optreedt om boze machten te
bestrijden (zo b.v. zijn boze zwager Hudonk, die steeds zwarter wordt naarmate
de generaal smettelozer gaat stralen). Hier ziet men, hoe het natuurtalent
verschalkt wordt door de beschavingscliché's, die onder de naam romantiek van
boven naar beneden afzakken, tot zij eindelijk bij Lord Lister en Nick Carter
terecht komen. In de eerste helft van het boek blijft die nauwelijks verwerkte
romantiek echter op de achtergrond, al maakt Breedveld ook druk gebruik van
sensationele voorvallen en geheimzinnige verhoudingen. Uit de relatie van De
Kortenaer tot zijn plaatsgenoot Adolf Tronk Lenniger, oud-president van het
Gerechtshof en hoofdpersoon van een ingewikkeld familiedrama, ziet men dan
langzamerhand de geschiedenis naar de romantische afloop toe zich ontwikkelen...
niet ten voordele van het natuurtalent. van Walter Breedveld, die hier de macht
der beschavingscliché's onderschatte. Maar toch behoudt men goede herinneringen
aan generaal De Kortenaer, de sympathieke, royale en toch allerminst bête
geïdealiseerde hoofdpersoon van dit boek; het is alleen jammer, dat hij zo
kennelijk is voorbestemd om in de tweede helft tot deugdmodel en bekeerling te
worden uitverkoren.
Van de jonge prozaïst, redacteur van het tijdschrift Werk,
Adriaan van der Veen, besprak ik onlangs een bundeltje Oefeningen, door Vestdijk ingeleid en m.i. ietwat voorbarig als
meesterstukjes gequalificeerd; de schrijver gaf zelf door zijn titel veel beter
aan, wat dit fantastische proza, mengsel van droomrealiteit en spontane humor,
voor hem betekende. In ieder geval kan men dit genre moeilijk rekenen tot de
‘volks-litteratuur’, in de zin, die Van Duinkerken daaraan zou willen hechten;
en toch is dezelfde Adriaan van der Veen óók de schrijver van een aantal
verhalen, die minstens evenzeer als de roman van Breedveld door de eenvoud van
de voordracht en de keuze van het onderwerp (de werkeloosheid) | |
| |
voor
zeer velen toegankelijk zijn! Zelfs in het werk van één auteur blijkt de
qualificatie al een dooddoener, die hoegenaamd niet bijdraagt tot de verklaring
van de waarde; want het is volstrekt onaannemelijk, dat Van der Veen zich het
ene ogenblik bewust tot het vervaardigen van elite-litteratuur zet, om het
andere ogenblik het ‘volk’ weer eens een pleizier te doen.
Voor mij heeft overigens de ‘volkse’ Van der Veen door zijn bundeltje Geld speelt de Groote Rol het pleit gewonnen, terwijl de Oefeningen met al hun talent, toch... oefeningen blijven. Een
korte inleiding van R. van Lier noemt deze vier verhalen ‘in de eerste plaats
een afrekening van een mensch met zijn armoede’, en zij zijn dat inderdaad ook;
de toon is die van een afrekening, en een bevrijding door observatie van het
achtergelatene. Die toon doet mij vooral aan Elsschot denken; aan de Elsschot
van De Verlossing en Villa des Roses meer
dan aan de Elsschot van Lijmen; maar van Elsschot-epigonisme
is geen sprake. Ook Van der Veen is in zoverre een natuurtalent, dat hij
schrijft met de eenvoudigste stijlmiddelen, zonder veel anders dan wat
ervaringen van een jeugd als materiaal; hoeveel meer op zijn hoede tegen de
cliché's der afgezakte beschaving is echter dit natuurtalent van Van der Veen!
Ik heb zijn vier verhalen enige malen herlezen, en ze telkens beter bevonden;
alle sentimentaliteit, zo gebruikelijk bij werkloosheidshistories, is hier
spontaan buiten de. deur gehouden; iedere vorm van armoede-rhetoriek, zo
troostend voor degenen die rancune hebben jegens de rijken, ontbreekt. ‘Laat ik
voortaan geen tijd meer verknoeien met haten. Ik weet goed dat het bijna altijd
een grappig effect maakt als men te keer gaat tegen de burgers. Het is een vaste
gewoonte, kwaad van hen te spreken, hen te verachten.’ Aan die vaste gewoonte
(hoe begrijpelijk overigens!), behorend tot de cliché's van zekere proletarische
‘gemeenschapskunst’, heeft Van der Veen niet meegedaan; evenmin aan de
jeremiades over de jeugd, die neerkomen op doodgewone rancune jegens de
verworvenheden van volwassenheid en ouderdom.
In het laatste en beste verhaal, de aangrijpende geschiedenis van een jonge
werkeloze die naar Spanje gaat om tegen Franco | |
| |
te vechten,
‘Ledigheid’, formuleert Van der Veen zijn moraal aldus:
‘Ook zonder alles verschrikkelijk te vinden en voortdurend uit te roepen: “Wij
zijn bedrogen, wij zijn beroofd en verkocht, onze ouders hebben potverteerd, wij
zijn dupe”, ook zonder dit kan men zich er rustig bij neerleggen, dat onze jeugd
geen mooi eigendom is, en dat hoeft niemand ons ook wijs te maken. Wat jeugd de
moeite waard maakt, is het element van verwachting. En zonder wanhoopskreten uit
te stooten, ik geloof niet dat veel fraais ons wacht. Ondanks dat geloof is het
niet noodig iets te laten, het is ook niet noodig zich te haasten te “leven” -
wat trouwens onmogelijk is - maar het is beter er niet over na te denken, waar
wij op ons 30ste of 40ste jaar zullen zijn. Dat is dan onze angst, ons
wezenlijkste bezit. En ook met dit sobere bezit kan men leven, zoolang het
duurt.’
De geest, waaruit deze formule geboren werd, is de geest van dit even sobere als
expressieve proza, waardoor men gerechtigd is van de schrijver hoge
verwachtingen te koesteren. Zijn beeld van de armoede is geen naturalistisch
gestyleerd tafreeltje, maar veeleer een telkens weer opgeroepen visioen van het
afwezige geld en de gestremde bezigheid der handen, die niet voorbestemd zijn om
zonder werk te zijn. Meedogenloze objectiviteit zonder rhetoriek en de
bewogenheid van een subjectief ‘ik’ vullen elkaar aan; zij ontmoeten elkaar in
een wrange en toch ook weer naïeve humor, die het complement is der tragiek.
Het lijkt mij, dat men, na dit te hebben geconstateerd, beschouwingen over het
al-dan-niet ‘volkse’ van dit door eenvoud aangrijpende proza wel achterwege kan
laten.
|
|