| |
| |
| |
Aanvaardend pessimisme
Jan van Nijlen: Gedichten
1904-1938
Is het mogelijk, dat een dichter werkelijk, hartgrondig pessimist is, en toch
dichter blijft? Ik geloof, dat het nodig is om na te gaan, wat een pessimist
precies is, alvorens men tot het beantwoorden van die vraag overgaat. Het
pessimisme, als ‘Weltverneinung’, is n.l. altijd een zeer
twijfelachtig geval geweest, omdat hij, die zich niet alleen pessimist noemt,
maar het ook inderdaad is, over dat feit het minst zal spreken. Wie niet aan de
volmaakbaarheid der mensen gelooft, of zelfs van oordeel is, dat wij steeds
verder onherroepelijk afglijden naar de ondergang van een cultuur, kan uit die
overtuiging misschien de kracht putten om te zwijgen; voorzover hij echter,
gehecht blijft aan de uiting van zijn gevoelens in woorden (om van andere
uitingsmogelijkheden af te zien), blijft hij ook gehecht aan het middel,
waardoor mensen zich onderling verstaanbaar maken; hij geeft daardoor al te
kennen, dat hij, hoezeer protesterend dan ook, deel blijft uitmaken van hun
wonderlijke gemeenschap en gehecht blijft aan de verkondiging,
die op deze gemeenschap, in hoe geringe mate misschien dan ook, invloed zal
uitoefenen.
Taalgebruik, zou men kunnen zeggen, is reeds een bewijs van behouden gebleven
optimisme; want door in de woorden het gemeenschappelijke te zoeken, vergrijpt
de dichter zich reeds aan de inhoud van zijn pessimisme, dat hem tot zwijgen zou
brengen, als het pessimisme hem volkomen ernst was.
Aan het werk der ontgoochelden, vermoeiden, sceptici - allen min of meer
bloedverwanten van het pessimistisch genoemde levensgevoel - zal men daarom
altijd een ‘tegenkant’ ontdekken, waaruit blijkt, hoezeer ook dezen nog een
positieve verhouding tot het bestaan zoeken. Bij de een is het de kracht van de
burgermanshaat, bij de ander het genot van de uitzonderingspositie (de ivoren
toren is daarvan een symbool), | |
| |
bij een derde het besef, dat men,
ondanks alle desillusies en vernederingen, toch een bewoner is van deze aarde en
krachtens dit simpele feit deel heeft aan de vreugden van die aarde, ook al
behoort men niet precies tot de gecodificeerde levensgenieters. Tot deze derde
categorie reken ik de Vlaamse dichter Jan van Nijlen, wiens complete dichterlijk
oeuvre thans (eindelijk) in een goed gedrukte en voor velen bereikbare editie
het licht heeft gezien. Van Nijlen behoort tot een generatie van dichters, die
door afkomst en aanleg werd gepredisponeerd tot een anti-gemeenschappelijke
houding, maar in het dichterschap tevens een compensatie zocht voor een zeker
gemis; hij behoort tot de edelsten en begaafdsten van die generatie, maar een
ongewone bescheidenheid en afkeer van grote woorden deden hem op de achtergrond
geraken. Het feit, dat hij in Costers Nieuwe Geluiden, waarin
zeer zonderlinge personages wèl waren opgenomen, niet voorkwam, is al vaker
opgemerkt; het is tekenend voor de onbekendheid van zijn werk, dat in kleine
(deels moeilijk te krijgen) bundels verspreid lag en nu voor het eerst bijeen is
gebracht.
Men kan Van Nijlens poëzie, die tussen de jaren 1906 en 1938 werd gepubliceerd,
rekenen tot de pessimistische poëzie, zoals men ook die van de aan hem verwante
Bloem daartoe rekenen kan; maar het pessimisme lijkt hier eerder een primaire
kracht, die de dichter dus tegelijk de mogelijkheid van een
sterke ‘Lebensbejahung’ geeft, dan een gevolg van walging en verontwaardiging.
Van nature onmaatschappelijk, heeft Van Nijlen in het besef van ontgoocheling en
afzijdigheid ook een mogelijkheid gevonden om te leven en te dichten; naarmate
hij de betrekkelijkheid en vergankelijkheid van de maatschappelijke conventies
duidelijker besefte, werd zijn gevoel van op een gans andere, veel persoonlijker
wijze met de aarde en haar phaenomenen verbonden te zijn, sterker, zuiverder,
inspirerender. Spreekt men hier van pessimisme, dan is de ‘tegenkant’ altijd de
gemeenschap der individuen, die door middel van de poëzie kunnen communiëren in
dit inspiratieve gevoel van verbondenheid. Men zou het een mystiek gevoel kunnen
noemen, als die verbondenheid niet zo volstrekt aards en zo volstrekt ver was
van alle extatische | |
| |
zwijmel. Niets in de poëzie van Van Nijlen schreeuwt, niets is er gedesequilibreerd, schreef ik naar
aanleiding van zijn in 1934 verschenen bundel Geheimschrift;
zelfs de smartelijke accenten zijn mild gehouden, en dat mag ‘men’ niet. De
voornaamheid is hier zozeer tot vanzelfsprekende toon geworden, dat er velen
zullen zijn, waaraan die toon voorbij klinkt; zij hebben het schrille, het
pathetische en ‘verscheurde’ nodig. Van Nijlen is echter ook geenszins een
dichter voor ‘the happy few’, maar een dichter ‘für Alle und Keinen’; men heeft
bij wijze van spreken slechts een wenk nodig om hem te kunnen lezen. De eenvoud
van deze poëzie bewijst, dat Van Nijlen niet hooghartig is, maar afzijdig, omdat
zijn temperament die afzijdigheid eist. Een man als Van Nijlen heeft de
herinnering aan zijn kindsheid behouden als een teken van een zuiverder en
oorspronkelijker wereld dan die der volwassen cliché-wezens; daarom, en niet uit
sentimentaliteit, is het juist de vergankelijkheid, die hem het bestaan doet
liefhebben.
Eén ding zij hier vooropgesteld: de wereld van Jan van Nijlens poëzie is een even
intens-zuivere als intens-beperkte wereld. Dit laatste (de beperktheid) heeft
wellicht ook meegewerkt aan het misverstand, dat omtrent zijn gedichten bestaat;
immers, de beperktheid van Jan van Nijlen is een gevolg van zijn plaats als
berustend, maar intens toeschouwer, en binnen de grenzen van dat gebied vindt
men talloze prachtige variaties op één en hetzelfde thema. Het zijn niet de
grootse concepties, die dit werk zo belangrijk maken maar het is de intensieve
veelvoudigheid, die Van Nijlen tot een dichter van de eerste rang verheft. In de
breedte behoeft men Van Nijlens betekenis waarlijk niet te zoeken; zijn terrein
is, van 1904 tot 1938, onveranderlijk dat van de soms melancholieke, soms innig
ontroerde, soms ook fijn-humoristische toeschouwer gebleven en men kan dus wel
vooruit zeggen, waar die houding op neer komt. Du Perron, die altijd tot de
verdedigers van Van Nijlens poëzie heeft behoord, ook toen zij nog veel minder
in tel was dan tegenwoordig, vergeleek die houding reeds in 1928 met die van de
Prediker en Omar Khayyam. De Prediker: dat vergelijkingspunt onderscheidt Van
Nijlen | |
| |
onmiddellijk al van de ‘minor poets’, die over een verloren
dame klagen of zich door een dosis weemoed trachten te wreken op de
onrechtvaardigheid van het leven. Er is geen spoor van rancune in dit
pessimisme, evenmin een spoor van aanklacht of zelfs verwijt:
Hij staat op 't warme, zonnige terras
Van 't stadspark, en te midden der geruchten
Vindt hij den man weer die hij eenmaal was
En die, bevreesd, voor het geluk ging vluchten.
Zijn hart is altijd rijk. De strenge ervaring
Heeft hem niet veel geleerd en nog altijd
Wacht hij, in star geloof, op de openbaring
Van de beloofde, teere zaligheid.
En vóór hem bloeit weer die trouwe nachtschoone,
Nog even paars en geel en wit en rood
Als in den tijd dat ze in zijn tuin wou wonen,
Zooals ze bloeien zal ook na zijn dood!
Leeft Van Nijlen dus in de schaduw der vergankelijkheid, zoals de Prediker, hij
leeft ook in het teken van het heden, als het enige en op
ieder moment grijpbare; vergankelijkheid en heden, zijn eikaars complement,
zoals pessimisme en ‘optimisme’. Het is juist dit sterke en oorspronkelijke
beleven van het heden, als dit ogenblik nu,
dat aan Van Nijlens poëzie dat accent van intense veelvoudigheid-in-beperktheid
verleent: ieder ogenblik is anders, al brengt het ons óók de betrekkelijkheid
van al die intense verschillen in herinnering. Men kan diezelfde
‘complementaire’ tweeledigheid waarnemen in de gesteldheid van dit hele
verzamelde werk; het is een stroom van telkens terugkerende motieven, en als
zodanig van een onvergelijkelijke zuiverheid-in-herhaling, maaier is tegelijk een telkens verrassend fonkelen van onverwachte
kristallen: de afzonderlijke gedichten, die uit de totaliteit van de bundels
springen. (Ook deze tweeledigheid onderscheidt Van Nijlen van de ‘minor poets’,
die gewoonlijk wel één | |
| |
toon hebben, maar zichzelf daarin
plagiëren.) Men kan een boek als dit dan ook op twee manieren lezen, zonder dat
het teleurstelt; als geheel, om de zuiverheid, in afzonderlijke verzen, om de
oorspronkelijkheid.
Kenmerkend voor Van Nijlens zuiverheid van gevoel is ook (daarom aarzelde ik hem
een mysticus te noemen) zijn waakzaamheid ten opzichte van de illusies, waaraan
het gevoel ons blootstelt. Van Nijlen is, het moge hem vergeven worden, nuchter,
wanneer het zaak is nuchter te zijn; hij heeft, vooral in zijn latere werk, dan
plotseling een zo onthullende humor in petto, dat men hem als het ware in zijn
gedicht ziet glimlachen :
Ik weet niet of, als Rubens toont,
Er werklijk lachende englen zijn
Die met hun rose billen rond
Den baard van God den Vader vliegen.
Ik wou wel dat het waar was...
Dan zou ik een dier blonde kindren vragen
Op welke wijze ik word bevrijd:
Primo, van dien onredelijken angst,
Die zekerheid dat ik eens sterven zal;
Secundo, van die booze rheumatiek,
Die mij, zelfs in de Lent, belet te loopen
Als een fatsoenlijk schepsel Gods.
Uit dit Ontwerp van Gebed spreekt een soort ernst, die
volstrekt niet past bij de ernst der uitgestreken gezichten; het is tegelijk
kinderlijk en speels-agnostisch, het vertolkt een pessimistische gedachte
aanvaard in de glimlach van de humor. Die humor is een teken van waakzaamheid
bij de gevoelsmens, in wie de weelde van en de melancholie om de
vergan-kelijkheid gebonden blijven aan het moment; deze gevoelsmens streeft niet
naar een systeem, maar houdt zich aan een scepticisme, dat nu eens de
afwijzende, dan weer de aanvaardende toon vindt... en soms allebei in één
formule. ‘Ik was, ik ben, ik blijf een kind’; die verzekering heeft bij Van
Nijlen altijd twee tonen, omdat in het kind-blijven zowel de berus- | |
| |
ting na de desillusie als de vreugde om de gebleven ontvankelijkheid is
verdisconteerd. En het tegendeel van dit kind schijnt mij, in dit verband, De Burgemeester: titel van een der prachtigste gedichten uit
dit verzameld werk en van een der prachtigste gedichten in de Nederlandse
litteratuur überhaupt:
De burgemeester heeft ons iets misdaan,
Wij leerden, door zijn schuld, het leven haten.
Wij zullen allemaal zijn stad verlaten,
Die dood zal liggen in het licht der maan.
En hij alleen, hij kan hier niet vandaan,
Hij heeft geen wezen meer om mee te praten,
En moet, in zijn huis aan de groote laan,
Voor immer uitzien op zijn leege straten.
Het gras zal groeien in de magazijnen,
De waar bederven bij de winkelieren,
En huis na huis, en steen na steen verdwijnen...
Alles zal dood zijn als in Babylon,
Geen lied van vogels en geen kreet van dieren,
Niets dan de kou, de wind en soms wat zon.
De man, die dit visionnaire sonnet kon schrijven in de simpelste woorden, heeft
men hier in vele kringen nog te ontdekken. Misschien, omdat
hij geen sappig ‘Vloms’ schrijft, maar het zuiverste Nederlands?
|
|