| |
| |
| |
De anti-burger
Constant van Wessem: Slauerhoff-Herinneringen
Op 5 October 1936, iets meer dan twee jaar geleden dus, stierf J. Slauerhoff.
Kort nadien reeds verenigden zich de schrijvers van zijn generatie en ouderen om
hem een treffende, onrhetorische hulde te brengen in een bundel In
Memoriam J. Slauerhoff (oorspronkelijk verschenen als aflevering van
het tijdschrift Groot-Nederland); uit die hulde bleek
duidelijk gegenoeg, hoezeer men deze dichter als een onvervangbare
persoonlijkheid beschouwde. Het is in zekere zin treurig, dat iemand dood moet
gaan, alvorens een bepaalde soort schoolmeesterscritiek tot zwijgen komt; want
van de schoolmeesterij heeft Slauerhoff tijdens zijn leven veel last gehad, ook
al heeft hij er zich misschien niet veel van aangetrokken. Het zijn niet de
bezwaren op zichzelf, die men de schoolmeesters kan aanrekenen, maar het is de
wijze, waarop die bezwaren ten gehore worden gebracht, waaraan men zich ergert.
Het prevelen over ‘taalfouten’ is het goed recht van een ieder, die taalfouten
ontdekt; maar het is niet zijn goed recht op grond van de
taalfouten het genie weg te prevelen. Slauerhoff was een van de weinige
Nederlandse dichters, die genie had; niets is hem meer kwalijk genomen... vóór
zijn dood. Het slordige genie is de philister een doorn in het oog, naar hij
zelf(bewust) zegt, vanwege de slordigheid, naar hij (onder- of halfbewust)
bedoelt, vanwege het genie. Het is moeilijk het geniale te dulden, want het
geniale doorkruist de philistreuze categorieën; dat deed ook het oeuvre van
Slauerhoff, dat niet, als zovele middelmatige stapelwerken, na het seizoen van
verschijnen zal verdwijnen, maar steeds meer mensen zal gaan boeien. Daarom
wachten wij met spanning op de complete uitgave van Slauerhoffs poëzie, die
(zijn novellen en romans niet te na gesproken) toch het centrum van zijn
schrijverschap zal blijven. Als lid van de commissie, die deze uitgave
voorbereidt, kan | |
| |
ik wel verklappen, dat de ordening van de
nalatenschap en de samenstelling van zulk een editie überhaupt veel meer
moeilijkheden met zich meebrengt dan men vermoedt, mede dank zij de befaamde
‘slordigheid’, die de tegenkant (niet de negatie!) is van Slauerhoffs
dichterlijk genie.
Over die ‘slordigheid’ heb ik reeds meermalen geschreven; zij is één van de
essentieelste problemen van Slauerhoffs werk, en men stuit er telkens weer op.
De vraag is, wat men, onder dit eigenlijk nogal ongelukkig geformuleerde begrip
moet verstaan, wanneer men niet met de bevitters van Slauerhoff gemene zaak wil
maken. In het zojuist verschenen boekje met herinneringen van Constant van
Wessem nu vindt men een merkwaardig feit vermeld, dat op het karakter van
Slauerhoff nieuw licht werpt; het licht is weliswaar slechts een bescheiden
zijlichtje, maar ook (juist) de zijlichtjes zijn van belang. ‘Slauerhoff’,
schrijft Van Wessem, ‘begon zijn leven - als Heine! - in het avondrood van een
vorige eeuw. Deze aanvang is reeds onprecies. Hoewel het de 14e was, om half
twaalf 's nachts, staat in den burgerlijken stand van Leeuwarden de geboortevan
“Jan Jacob Slauerhoff” ingeschreven op den 15en September 1898. Het verhaal
gaat, dat de familie ten pleziere van een grootvader, die op denzelfden dag
jarig was, aan den vorigen dag dit halve uur ontnam. Een “familiefeestje” dus
besliste voor een trucqueering, die Slauerhoff er later toe bracht haar nog
verder voort te zetten en zichzelf voortaan als geboren in 1899 op te geven! Uit
protest? Misschien was het ook een poging zijn noodlot te foppen. Wat vermeldde
zijn horoscoop? In zijn nalatenschap is een gesteldheid der sterren tijdens zijn
ware geboorteuur gevonden, echter zonder naderen uitleg of verklaring. Voortaan
was hij echter op een ander tijdstip geboren - en hij had tevens een jaar
meegesmokkeld! Het lijkt U ongeloofwaardig? Maar tot dergelijke naïeve
“kunstgrepen” was Slauerhoff in staat.’
Dit bericht trof mij vooral daarom, omdat het haast ‘te mooi is om waar te zijn’;
ik bedoel eigenlijk, te symbolisch om waar te zijn. Dit
conflict met de Burgerlijke Stand onmiddellijk na het verlaten van de
moederschoot, ingezet door een blijkbaar ook enigszins ‘slordige’ familie en als
bewuste truc | |
| |
‘uitgewerkt’ door de volwassen geworden dichter, die in
dezen dus de regelrechte voortzetter is geweest van een familie-initiatief: het
is zo compleet de persoonlijkheid Slauerhoff, zoals ik mij die herinner, dat ik
haast de mededeling van Constant van Wessem zou gaan wantrouwen (waartoe ik
overigens niet de geringste reden heb, integendeel). Het hele geval symboliseert
bijzonder fraai de onvrijwillige, maar daarom niet minder fatale gebondenheid
van de romantische ‘outcast’ aan zijn Leeuwardense stamhuis; als een
familiegrapje werd begonnen wat in de zelfstandig en opstandig geworden
‘zonderling’ verbeten ernst en harde moedwilligheid werd: het verzet tegen de
burgerlijke voorschriften, de ‘oplichterij’ zelfs van de maatschappij om op haar
kosten grimmig te kunnen lachen.
Intussen is het Slauerhoff gelukt deze mystificatie ingang te doen vinden; de
bundel In Memoriam J. Slauerhoff, waarvan het biographische
gedeelte door een van onze nauwkeurigste bio- en bibliographen is verzorgd,
vermeldt 15 September 1899 als de datum van des dichters geboorte; en dat nog
wel op grond van inlichtingen van de broer van de overledene! Een wonderlijke
quaestie dus! Men vraagt zich af, wat de ‘diepere bevrediging’ kan zijn geweest,
die Slauerhoff zichzelf verschafte door deze datumvervalsing; want men kan de
term ‘naïeve kunstgreep’ van Van Wessem overnemen, zonder daarmee de hardnekkige
ernst aan zulk een vertoning besteed verklaard te achten. Men kan de vervalsing
ook zien, zegt Van Wessem, ‘als Slauerhoffs eerste geharrewar met de burgerij,
zijn eerste verzet tegen een nette en geordende indeeling van zijn leven, dat
hij voortaan in eigen handen wilde nemen’. Inderdaad; maar neemt iemand zijn
eigen leven in handen door zich, als een oude jongejuffrouw, een jaar jonger
voor te doen dan hij is?
Ik meen, dat men juist in zulke symptomen de psychologische verklaring moet
zoeken van het verschijnsel, dat in de werken van Slauerhoff ‘slordigheid’ heet.
Er ligt aan deze truc een zeer reëel gevoel van onverschilligheid ten opzichte
van de burgerlijke regels ten grondslag; zo had Slauerhoff ook een zeer reële
ondergrond van echte, aangeboren slordigheid. | |
| |
Maar het doorzetten
van de truc, tot de grap aan oplichterij gaat grenzen, het verbeten zich inleven
in de toestand door de manoeuvre geschapen, verraadt een geheel andere
karaktertrek: de moedwillige tendens om de slordigheid uit te buiten en zelfs te
systematiseren tot een levensbeschouwing. Deze soort slordigheid heeft weinig
meer van doen met de nonchalance ‘pure’; zij is een manier van systeemvorming,
zij is een uitgesproken sociale neiging... maar een sociale neiging, die zich
tegen de maatschappij richt, die aggressief is zonder door
de aggressie partijvorming te beogen. Deze en dergelijke mystificaties
(Slauerhoff heeft b.v. ook met een zonderlinge taaiheid lang vastgehouden aan
zijn pseudoniem John Ravenswood, waarvan ieder wist wie het verborg!)
karakteriseren niet de onburgerlijke mens, de scepticus, maar de anti-burger, de omgekeerde burger, in wie de burgerlijke instincten op
volle kracht voortleven, alleen zonder op de gewone burgerlijke comglomeratie
bedacht te zijn. Zij karakteriseren de romanticus, in wie de behoefte aan
uiterst persoonlijk leven gepaard gaat met de behoefte daardoor de philisters te
bruskeren; de vergelijking met Henri de Montherlant, door Van Wessem in het
voorbijgaan gemaakt, zou men onder deze gezichtshoek door kunnen trekken.
Is deze anti-maatschappelijke houding een vorm van scepticisme? Met het woord
‘scepticisme’ gaan sommigen zeer gul om; als sceptisch wordt ieder auteur
geoordeeld (subs. veroordeeld) die niet zijn sympathie betuigt
voor een bepaalde collectieve leuze. Dit gebruik van het woord ‘scepticisme’
lijkt mij te enenmale onverantwoord; het werkelijke, afschuwelijke scepticisme
(geformuleerd door Pascal als: ‘Le silence de ces espaces infinis m'effraie’) is
een toestand, die onverenigbaar is met onze vitaliteit, met het feit van ons
bestaan, zelfs met de maniakale burgerhaat; het is een ondraaglijke afwezigheid
van iedere richting, van ieder contact met de ‘werkelijkheid’, dat slechts
episodisch kan optreden en wel als ‘pathologische’ evenwichtsstoring. Wie dàt
scepticisme eens heeft leren kennen, zal in de toekomst wat zuiniger omgaan met
het begrip, en hij zal het b.v. ook niet toepassen op Slauerhoff. Het is
natuurlijk mogelijk, dat Slauerhoff de scep- | |
| |
tische toestand gekend
heeft, maar het is waarschijnlijker, dat de burgerhaat en de romantische
weerbarstigheid, waarvan zijn oeuvre getuigt, juist voortkwamen uit een volkomen
ontbreken van het sceptisch besef. Er is immers een enorme
‘omgekeerde activiteit’ in Slauerhoffs leven geweest; hij wilde (zoals ook op
andere plaatsen nog uit Van Wessems boekje blijkt) de burgerlijke soliditeit wel
degelijk bezitten, hij had patriarchale en monogame begeerten, die hij niet kon
verwezenlijken, omdat hij ook de behoefte had zijn bezittingen weer te
vernielen; maar dit alles lijkt meer op wrok (ontevredenheid
over de permanente schipbreuk van eigen activiteit) dan op scepticisme. De echte
scepsis heeft geen behoefte aan verre reizen, want het vreemde laat haar even
onverschillig als het bekende; de romantische reiziger à la Slauerhoff
daarentegen zocht iets, al was het maar bedwelming,
verandering, omkering van de burgerlijkheid door het uitspelen van andere
werelden tegen de eigen gehate. Zo was Slauerhoff in zijn jeugd ook even
socialist, getuige zijn verzen in De Nieuwe Tijd; hij speelde
toen de ‘commune’ uit tegen de burgerlijke wereld, zoals hij later China en
Mexico uitspeelde.
De laatste maal, dat ik Slauerhoff sprak voor zijn dood (in café Terminus hier
ter stede), viel het mij op, hoe rechtschapen en orthodox zijn ogen eigenlijk
waren, bijna die van een gelovig, rechtlijnig man; de bovenste helft van dit
gezicht was positief. Maar daartegen vloekte een mond, die van een verbeten,
impulsieve negativiteit was, zoals ik die zelden bij anderen heb gezien; zo werd
het ensemble van dit gezicht gevaarlijk, onberekenbaar, als men wil: tot op
zekere hoogte onbetrouwbaar, maar dan vooral niet in de zin van gluiperig of
vals. Integendeel: het volstrekt betrouwbare en het verzet tegen iedere
permanente betrouwbaarheid lagen op dit gezicht met elkaar overhoop, als in een
drama; het ene ogenblik kon men Slauerhoff als vriend beschouwen, om het volgend
ogenblik verrast te worden door een plotselinge eruptie van onverklaarbare
vijandschap. Een ‘slordig’ gezicht, een ‘slordige’ natuur; maar deze slordigheid
was geen laat-maar-waaien, zij veronderstelt hardnekkigheid, systeem, en zelfs
| |
| |
de berekening, die alle activiteit, ook de ‘omgekeerde’, met
zich meebrengt.
Van het vroege jeugdwerk af is deze ‘slordigheid’ als een drama ook in
Slauerhoffs poëzie aanwezig; men kan het verifiëren aan de jeugdverzen
(1918-1921), die Van Wessem als appendix in dit boekje met herinneringen
publiceert. Zij zijn even authentiek van toon als het latere werk; en toch had
diezelfde Slauerhoff de behoefte zich... jonger voor te doen dan hij was.
...
|
|