| |
| |
[pagina t.o. 3]
[p. t.o. 3] | |
| |
| |
| |
Kronieken
| |
| |
De ongelovige katholiek
Gerard Walschap: Sibylle
De geschiedenis van de katholieke twijfel en het katholieke
ongeloof is, zowel historisch als psychologisch
beschouwd, geheel verschillend van de geschiedenis der protestantse dito;
vandaar, dat de gemiddelde protestant (of hij, die uit een protestants
milieu geboortig is) doorgaans moeilijk begrijpt, wat zich afspeelt in de
katholiek, die zich de zekerheden van zijn leer voelt ontvallen. Het
protestantisme is, reeds door zijn verdeeldheid, van de oorsprong af,
vertrouwd met de gedachte, dat verschillende formuleringen, splitsingen,
sectevorming, etc. tot de gewone verschijnselen van de godsdienst behoren;
de geboren en getogen katholiek is dat te enenmale niet. Hij kent wel
verschil van mening over ondergeschikte punten, maar de afvalligheid van de
éne, alleenzaligmakende Moederkerk is voor hem een bijna onmogelijk begrip.
Ongetwijfeld was dat anders in de tijd der Hervorming, toen het
protestantisme zich voordeed als een gezuiverde, tot de Schrift
teruggebrachte, maar even zeer absolute leer, en de overgang van het oude
naar het nieuwe dus een verplaatsing van volstrekte zekerheid kon betekenen;
maar sedert het protestantisme zijn zendingskracht voor een groot deel heeft
verloren en het, verdeeld in zijn secten, een stabiele collectiviteit
geworden is (die zich op haar beurt weer tegen vijanden moet verdedigen,
zoals het indifferentisme en de vrijdenkerij)... sedert dien kent het
katholieke intellect, dat zich met de twijfel en het ongeloof moet meten,
nauwelijks meer de verleiding om een nieuwe weg te zoeken via het
protestantisme. De echte, ‘doorgewinterde’ katholiek, erfgenaam van
generaties katholieke opvoeding, weet niet beter, of geloof, christendom en
katholicisme zijn één en hetzelfde; die identiteit is in zijn bloed
overgegaan en hij zal daarom, hoezeer ook door de twijfel gekweld, alles
eerder opgeven dan die idee der katholieke uni- | |
| |
versaliteit. De
twijfel en het ongeloof doorbreken dan ook meestal niet de muren van het
katholieke dogma, maar hollen het uit;
de vorm blijft hier veel langer bestaan dan de inhoud, terwijl voor de
protestant de geringste inhoudsquaestie al aanleiding kan zijn om ook de
vorm te doorbreken.
Dit veroorzaakt een zeer essentieel verschil tussen de psychologie van de
gemiddelde katholiek en de gemiddelde protestant; men zou kunnen zeggen, dat
zelfs de hardste calvinist meer voorbereid is op afval en splitsing dan de
lauwste katholiek, die immers van kindsbeen af de elasticiteit van zijn
geloofsgemeenschap heeft leren kennen en dus onwillekeurig zeer lang aan de
overtuiging kan vasthouden, dat deze elasticiteit in staat is letterlijk
alles te omspannen. Een voor de protestant moeilijk en slechts verstandelijk
te begrijpen houding; dat iemand rustig met een complex van vormen zou
blijven voortleven, waarvan de inhoud hem voor 75, 90 of 100 procent is
ontvallen, staat voor de protestant gelijk met huichelarij en oplichting. In
vele gevallen komt het daar misschien ook inderdaad wel op neer, maar dan
zijn huichelarij en oplichterij toch de secundaire gevolgen van een primaire
andere oorzaak. Die oorzaak is de eigenaardige discipline van de katholieke
moraal, die haar adepten de twijfel en het ongeloof steeds als ondergeschikt
aan de elasticiteit heeft voorgehouden, door geloof, Christendom en
katholicisme identiek te stellen; de mens kan dus best twijfelen aan
bepaalde katholieke gebruiken zonder zich daarom onmiddellijk buiten de
katholieke gemeenschap te plaatsen, want het geloof vermag hem toch te
redden; omgekeerd kan hij (dit is eigenlijk een pikanter geval) zelfs
verregaand het geloof verliezen, omdat dan het katholicisme als
collectiviteit der gelovigen met een grote historie en grote verplichtingen
van het individu jegens deze gewordenheid, hem toch weer opvangt. Dat zijn
subtiele nuances, die voor de protestant gelijk staan met goocheltoeren; men
doet er goed aan zich daarvan op dehoogte te stellen, als men de qualiteiten
der katholieke moraal wil beoordelen. En dit geldt werkelijk niet alleen
voor de banale gevallen maar het geldt, in de meest uiteenlopende variaties,
voor een Anton van Duinkerken, een Jan Engelman, een Maurice Roelants, | |
| |
een Henri Bruning; het is zelfs onmogelijk het levensprobleem van
een Unamuno te begrijpen, als men dit fundamentele verschil tussen
katholicisme en protestantisme niet heeft ervaren. Unamuno, die voor de
katholieke kerk een ongelovige was, heeft zich nooit geheel kunnen losmaken
van de katholieke universaliteit. ‘Het is beter, dat ze (het volk, M.t.B.)
alles gelooven, ook dingen die in onderlinge tegenspraak zijn, dan dat ze
niets gelooven’, laat hij zijn sleutelfiguur, St Manuel Bueno, Martelaar,
zeggen tegen Lázaro, die het volk van bepaalde bijgelovigheden wil genezen.
‘Dat iemand, die te veel gelooft, tenslotte niets meer zou gelooven, is een
uitvinding van protestanten.’
De sleutelfiguur van Gerard Walschaps nieuwe roman Sibylle
doet enigszins denken aan deze St Manuel Bueno Martelaar van Unamuno, en ik
kan mij haast niet voorstellen, dat Walschap zich daarvan geheel onbewust is
geweest, toen hij de laatste alinea's schreef van dit boek:
‘Zoo en niet anders is de geschiedenis van Sibylle de Lansere, martelares.
Gij, mijne dorpsgenooten, zegt, dat zij haar straf niet is ontgaan. Ik heb
haar leven beschreven zonder passie of polemiek, naar waarheid, uit deernis.
Steenigt mij, zoo gij wilt, ik getuigde rechtschapen en vrij.’
Het ‘martelaarschap’ van Sibylle immers is het typische martelaarschap van de
katholiek, die juist door de consequente naleving van zijn geloof tot het
ongeloof wordt gebracht... en zich desondanks niet bevrijden kan van de
discipline, die zoveel sterker, want ouder en ondergrondser is dan de leer,
dat armzalige beetje dogmatiek, waaraan men met zijn ganse vermogen kan
twijfelen tot het in al zijn armzaligheid als ‘menschliches,
allzumenschliches’ voor ons ligt. De Sibylle der Oudheid is de waarzeggende
vrouw, de profetes, maar Walschap legt er de nadruk op, dat de heldin van
zijn roman die naam door een onnozel toeval kreeg: ‘niemand vermoedde of
wenschte dat zij op een of andere manier met het raadsel
te doen zou hebben.’ Nochtans krijgt deze dochter uit een laat tweede
huwelijk van een plichtsgetrouwe pensionaatsdirecteur en een zinnelijke
vrouw met een avontuur van enige dagen, te doen met het raadsel, en heel wat
meer | |
| |
dan haar drie halfbroers, die allen op hun manier door de
elasticiteit der katholieke moraal omsloten blijven. Alleen voor Sibylle
wordt de twijfel een ernstige zaak; zij gaat, na haar opvoeding genoten te
hebben bij de nonnetjes, philosophie studeren (natuurlijk de thomistische
philosophie, die de trouwe dienstmaagd der theologie is) en bereikt daarin
ook als volgzame leerling een grote perfectie; maar deze
verintellectualisering van haar geloofsleven, die moet dienen om de genade
door een logisch fundament te versterken, wordt ook haar tragedie, wanneer
zij de ongelovige Engelsman Harry ontmoet. Zij komt tot deze Harry, die zij
spelenderwijs de bijnaam Newman geeft omdat hij lijkt op de bekende
kardinaal van die naam, in een persoonlijke verhouding te
staan (dat dit een amoureuze verhouding is, is van belang, maar het
persoonlijke accentueer ik speciaal!), en nu slaat de in de perfectie
beheerste, maar au fond steeds onpersoonlijk gebleven schoolphilosophie om
in haar tegendeel: in plaats van Anton van Duinkerken concurrentie te gaan
aandoen, verliest Sibylle het geloof.
Wat nu volgt is het ‘martelaarschap’ van de katholieke twijfel en het
katholieke ongeloof; want de katholiek kan honderdmaal zijn geloof
verliezen, hij heeft zijn katholieke erfenis, hij is katholiek
gedisciplineerd en voelt zich na de grote intellectuele verandering niet
‘opgelucht’ of ‘vooruitgegaan’, maar tout simplement ‘uitgehold’. Bij
Sibylle spitst zich deze tragedie toe, doordat zij na de plotselinge dood
van een harer broers, die zijn vader als directeur van het pensionaat had
moeten opvolgen, met de verantwoordelijkheid voor het opvoedingsgesticht
wordt belast. ‘Nu moest zij opeens de leiding van alles op zich nemen,
nieuwe levenskans, zij greep ze krachtig aan. Haar leven, dat zin en doel
verloren had, vulde zich opnieuw met ideaal. Want het is den
katholiek ingeboren zijn wereldbeschouwing te verspreiden
(cursivering van mij, M.t.B.) en haar volslagen agnosticisme, dat hoogstens
tot een wijs en droef berusten kan opstijgen, leek haar nog een soort
schande, die zij verborg.’ Sibylle's nieuwe doel is: ‘voorbereiden tot
geestelijke vrijheid’. Maar deze verantwoordelijkheid is te paradoxaal om op
den duur draag- | |
| |
baar te zijn; men kan niet zonder geloof in een
omgeving met gelovige symbolen leven en opvoeden, zonder dat de barst, de
‘verdoemde dubbelzinnigheid’, zichtbaar wordt. Het geheim van St Manuel
Bueno, Martelaar, die, zonder onsterfelijkheid te verwachten, bij anderen de
verwachting ervan in stand hield en heilig verklaard werd zonder het geloof
van ‘de anderen’ te hebben behouden, was ook de tragedie
van zijn schepper Unamuno; het wordt eveneens de tragedie van Sibylle de
Lansere, die haar instituut langzamerhand te gronde richt. Op de puinhopen
vindt zij in een soort absurde honeymoon Harry, de pseudo-Newman, terug,
maar ook die hereniging is geen mogelijke oplossing meer. Een berichtje over
een wonderbaarlijke genezing in Lourdes brengt haar weer midden in de
onzekerheid terug; voor het verloren katholicisme bestaat er geen andere
Ersatz dan de dood. ‘Er was een drang in haar lichaam, haar wezen smeekte:
ontvouw mij uw geheim. Haar gelaat naderde het water te dicht, waar het
volgens de beschrijving van dr Alex de Lansere gevaarlijk diep is en zij
verloor het evenwicht. Een half uur later haalde Harry haar boven.’
Het vorige boek van Walschap, Een Mensch van Goeden Wil,
was een inzinking, de held van dat boek, Thijs Glorieus, een op zijn
omgeving uitgespaarde ideaalmens, bedoeld ongeveer als een katholieke
evenknie van Engelbertus Kompaan, de ‘rijke man’ van Arthur van Schendel,
maar in wezen mislukt, omdat de auteur hem niet aan kon. Curieus genoeg: op
De Rijke Man volgde De Grauwe
Vogels, op Een Mensch van Goeden Wil volgt nu Sibylle: ook deze roman is de tragedie van het ongeloof,
die blijkbaar bij twee zulke antipoden als Van Schendel en Walschap
noodzakelijkerwijze moet geboren worden uit de tragedie van de evangelische
goedheid! Maar terwijl Walschap in Een Mensch van Goeden
Wil tekortschoot, is hij in dit nieuwe boek weer volkomen op het peil
van zijn voorvorige boek Celibaat. Zijn stijl is echter
een nuance veranderd door het onderwerp, dat zich hier aan hem opdrong; het
probleem van de twijfel en het ongeloof vraagt om een intelligentie, die men
in Celibaat slechts op de achtergrond kon vermoeden. Met
welk een zeldzaam indringende | |
| |
psychologie en welk een
onbarmhartige zakelijkheid nadert Walschap hier tot de paradox van volslagen
agnosticisme en katholieke discipline! En tevens: hoe voortreffelijk weet
hij deze Sibylle, die veel van zijn eigen problematiek moet meedragen, te
objectiveren als ware zij in laatste instantie toch weer een ‘geval’, zoals
al die andere gevallen van katholieke elasticiteit, die men in dit boek
ontmoet: haar broer de Capucijner, de goedig-kinderlijke Celest, aan haar
verwant behalve door scherpte van redenering, een onschuldige uitgave van
Unamuno's Manuel (‘Kent gij soms iets beters dan oprecht christelijk leven
om de menschen gelukkig te maken?’); haar vriendin, het
holderdebolder-hysterische Kwikstaartje; mr Noël, de geestelijke, die door
Sibylle aan het wankelen wordt gebracht, maar in een zenuwinrichting zijn
geloof wel zal hervinden; en zovele anderen. Walschap handhaaft hier ten
volle zijn reputatie, dat hij de belangrijkste romancier en de
scherpzinnigste psycholoog van Vlaanderen is; hij speurt in alle hoeken en
gaten van het katholicisme, om het uithollingsproces te kunnen volgen,
waarvan hij de verschillende stadia (met Sibylle als
uiterste consequentie) met een enkel kenschetsend detail meesterlijk weet
vast te leggen. Dit boek is een boek van een ongelovige... maar van een
katholieke ongelovige; want het ongeloof opent hier geen nieuwe
perspectieven, de katholieke wereld is besloten in zichzelf, zij ontbindt,
maar verandert niet in een bepaalde richting. En het is juist dit in wezen
onveranderlijke, bij voorbaat verlorene, dat geheel beantwoordt aan
Walschaps constaterende stijl, die hij in Een Mensch van Goeden
Wil (om maar geheel te zwijgen van zijn horribel toneelstuk De Spaansche Gebroeders) niet terug kon vinden. Auteurs
als Walschap zijn niet geschapen om te profeteren, maar om te constateren;
hun blik analyseert de mensen, maar schrijft hun geen weg voor, ook al
zouden zij zelf graag anders willen. In Sibylle echter
heeft Walschap niets anders gewild dan hij, met uitzonderlijk meesterschap,
vermag, en daarom is dit boek na Celibaat zowel een
zichzelf hervinden als een zichzelf overtreffen.
|
|