| |
| |
| |
Vernieuwing?
Henriëtte Roland Holst-van der Schalk: Poëzie en Maatschappelijke vernieuwing
Mien Proost: Tot Slot
Het is nu al weer meer dan tien jaar geleden, dat de katholieke essayist Bernard Verhoeven in een boekje De Zielegang van Henriëtte Roland Holst het zoet gefluit van de vogelaar liet horen; blijkbaar was men toen van mening, dat de dichteres rijp was om bekeerd te worden en dat het moment waar-op nog slechts een quaestie van tijd was. ‘Deze geweldige symphonie van heroïsch-smartelijke vrouwenliefde’, aldus de ietwat pathetische heer Verhoeven, roept om een andere finale: als de goud-glanzende opvaart van het ‘Freude’-motief aan het slot van Beethovens Negende.
Die in de opperste smart het menschdom verloste, wil dat ook Zijn schepselen hun verlossing in smart voltrekken.
‘Wie om dit veelbeproefde leven de allerbitterste beproevingen ziet samenpakken, kan niet nalaten te denken, dat hier de uiterste worsteling is aangevangen. En dat Eén, machtiger dan allen en Die communisten als Henriëtte Roland Holst in Zijn Gemeenschap der Heiligen kan binnenvoeren, dit vlammend apostelhart voor zich begeert. ...’
Ondanks de vriendelijke recommandatie van de heer Verhoeven is Henriëtte Roland Holst niet op de aanbiedingen van deze zijde ingegaan; zij heeft de oplossing, die door niet-katholieken toch altijd nog als een nederlaag wordt geïnterpreteerd, versmaad tot dusverre en de heer Verhoeven met zijn prognose in de kou laten staan. Toch kan men niet zeggen, dat deze wensdroom geheel uit de lucht kwam vallen; de ‘Ahnung’ van de heer Verhoeven was niet onjuist, alleen zijn voorspelling van de afloop der crisis was te voorbarig. Henriëtte Roland Holst heeft zich sedert dien werkelijk meer en meer afgewend van het historisch-materialisme (waarmee zij overigens nooit geheel accoord is gegaan), maar in plaats van onderkomen te zoeken bij een andere ‘leer’ heeft zij aan-
| |
| |
sluiting gevonden bij de zoekenden uit principe. Dat zulks haar werk ten goede is gekomen, kan men onmogelijk zeggen; wel handhaaft zij zich in haar poëzie als een dichteres van grote begaafdheid, maar haar theoretische beschouwingen hebben langzamerhand het karakter gekregen van vage bespiegelingen, die de ware zin voor het concrete missen. In zoverre moet men de speurzin van de heer Verhoeven dan ook bewonderen; hij zag in, dat Henriëtte Roland Holst vervreemd was van het socialisme, hij offreerde haar dus een veilige haven aan een andere kust, met de wetenschap, dat zij een dergelijke veiligheid nodig had om te kunnen leven.
Wanneer ik zeg, dat Henriëtte Roland Holst vervreemd is van het socialisme, subs. communisme, dan bedoel ik daarmee niet dat zij haar sympathie voor de verdrukten en misdeelden heeft verloren; het tegendeel is waar. Maar de ‘zielegang’ van deze vrouw is een andere dan die van haar vroegere geestverwant Herman Gorter. Gorter is, zoals uit zijn postuum uitgegeven geschrift over de grote dichters blijkt, steeds meer gekomen tot een zeker dogmatisch te noemen, maar daarbij zeer scherp geformuleerd historisch-materialisme à outrance. Ook hij kwam van het individualisme tot de arbeidersbeweging, maar hij was veel weerbaarder, zakelijker en consequenter dan mevr. Roland Holst; men kan zijn theorieën critiseren, maar niet zonder vooraf het stoutmoedige van deze dichterlijke wereldconceptie eerbiedig te erkennen. Wie Gorters open brief aan Lenin heeft gelezen, weet bovendien, dat deze man een uiterst scherpe opmerkingsgave bezat; hij heeft in de twintiger jaren zelfs meer gezien van de toekomstige ontwikkeling der Europese verhoudingen dan de op Rusland toegespitste politicus, die altijd geneigd is geweest Russische maatstaven te laten gelden voor Westerse toestanden. Om Gorter is het dan ook eenzaam geworden; hij trok zich op zichzelf terug, ongeneigd als hij was tot transigeren. Zijn historisch-materialisme had de hardheid, maar ook de kantigheid van het kristal; het kon geen verdrag sluiten met vaagheid en humanistisch geliefhebber.
Helaas kan men van Henriëtte Roland Holst niet hetzelfde zeggen. De ene mens is niet de ander, en men zal haar dus
| |
| |
allerminst kwalijk nemen, dat zij een andere weg gegaan is dan Gorter; maar met alle respect voor de zuivere bedoelingen van mevr. Roland Holst moet men vaststellen, dat zij in de laatste tijd een bedenkelijke voorliefde is gaan koesteren voor allerlei zweverige, onomlijnde ideeën. Moederlijke gevoelens hebben altijd een grote rol in haar werk gespeeld; maar moederlijkheid kan gevaarlijk worden, wanneer men er het recht aan ontleent ‘het leven schooner, grooter en dieper te maken dan het, in de meeste oogenblikken schijnt’ (dit zijn de eigen woorden van mevr. Roland Holst, die haar boekje Poëzie en Maatschappelijke Vernieuwing besluiten). Het is met name in de tegenwoordige tijd van meer belang, voorzichtig te zijn met de schone illusies, die ons dreigen blind te maken voor een buitengewoon gecompliceerde maatschappij, wier voorgevel echter van ‘grote’ phrasen aan elkaar hangt en met de aanplakbiljetten ‘schoner, groter en dieper’ is overdekt. Strenge zakelijkheid, scherpe critiek (die nog allerminst gebrek aan enthousiasme behoeft te betekenen, zoals sommigen menen!) en spaarzaamheid met vage woorden zijn meer dan ooit een vereiste ... als men tenminste niet de dupe wil zijn van zijn eigen idealisme. Aan deze critische waakzaamheid nu ontbreekt het Henriëtte Roland Holst. Haar socialisme is bezig te verwaaien in een onbepaalbaar gevoel van ‘universele saamhoorigheid’. Evenals prof. Huizinga spreekt mevr. Roland Holst van ‘katharsis’, maar waar deze zuivering der geesten vandaan moet komen, blijkt bij de een noch de ander; Huizinga heeft echter op Henriëtte Roland Holst voor, dat hij wel een scherp-critische instelling op de afzonderlijke verschijnselen heeft, en men weet tenminste, waar hij staat, n.l. aan de kant van het behoud der beschaving (een conservatisme dus, dat onder de huidige omstandigheden ‘verzet tegen de geest der
eeuw’ betekent). Henriëtte Roland Holst echter is vaag tot in haar details; zij wil weg uit ‘dezen rauwen tijd’ en deze ‘verbrokkelde wereld’, maar al haar recepten zijn tevens ongedekte wissels op de toekomst. Zo wordt ook de poëzie, waarvan zij zelf een der belangrijke vertegenwoordigsters is, in de theorie voor haar meer en meer een synoniem van waarheid, schoonheid en gerechtigheid,
| |
| |
en alle poëzie, die buiten dit kader valt, komt eenvoudig niet meer voor haar in aanmerking. Poëzie en mystiek vallen in deze beschouwingswijze samen, de Marseillaise en de Internationale worden ‘intense uitdrukkingen van collectief verlangen, zóó uit het bloedend, hijgend leven losgescheurd’ (p. 79), terwijl niet de nuance, maar ‘versterking en verheviging’ (p. 19) der woorden als poëtisch ideaal wordt gesteld. Hoe gemakkelijk zulk een poëtisch ideaal in de phrase verloopt, behoeft zeker wel niet nader te worden becijferd!
Wanneer mevr. Roland Holst in het genoemde boekje begint met de oorsprong der poëzie te zoeken in religie, erotiek en arbeid, dan kan men daartegen geen enkel bezwaar hebben. Ook de definitie van poëzie als een spanning tussen heilige arbeid en spel kan men nog wel aanvaarden, omdat deze termen in hun algemeenheid voor iedere uitleg vatbaar zijn. Als echter uit deze omschrijvingen onverwacht de conclusie wordt getrokken, dat ‘onder den leugen, die het schoone kleed der poëzie is, de waarheid leeft, die haar geestelijke essentie is’, dan hoor ik mijn skepsis protesteren; want dat is nu juist, wat te bewijzen was! En wanneer men het kan bewijzen, dan heeft men tot taak aan te tonen, hoe zulk een wonderbaarlijke combinatie van leugen en waarheid dan wel psychologisch verklaard moet worden. Een dergelijke verklaring zoekt men bij mevr. Roland Holst vergeefs. Na weer enige vaagheden te hebben neergeschreven (eerste voorwaarde tot het voortbrengen van poëzie is ‘innerlijke bewogenheid’, tweede voorwaarde ‘geestelijke concentratie’), komt zij tot het allerbelangrijkste punt: het instrument der poëzie, de taal, die ook het voertuig van het dagelijkse leven is. Men zou nu een uiteenzetting verwachten over het probleem, hoe deze taal in de poëzie het schone leugenkleed èn geestelijke essentie der waarheid tegelijk kan zijn; maar in plaats van op dit punt nader in te gaan, scheept mevr. Roland Holst ons af, met de proclamatie van een ‘reusachtig misverstand, alsof de taal voor de poëzie van eenzelfden aard is als voor alle andere werkzaamheden en transacties, waarvoor zij wordt gebruikt’. Door zo grif aan dit misverstand te geloven, bewijst mevr. Roland Holst, dat zij bij al haar scholing in gemeenschapszin
| |
| |
toch een echte leerling van Tachtig is gebleven; de taal der poëzie is voor haar zonder enig bewijs iets essentieel
anders dan de dagelijkse omgangstaal. Hoe is het dan mogelijk, zouden wij willen vragen, dat de dichter gebruik maakt van dezelfde woorden, dezelfde syntactische verbindingen en ook dezelfde associaties, die in de omgangstaal gangbaar zijn? Is mevr. Roland Holst werkelijk van meninq, dat er een volstrekte scheiding te maken is tussen woord en zin in de verkeerstaal en woord en zin in de poëzie? Als zij dat meent, moet zij het ook aannemelijk weten te maken voor minder mystisch aangelegde zielen.
Het lijkt echter waarschijnlijker, dat mevrouw Roland Holst juist daarom een onzer belangrijkste dichteressen is geworden, omdat dit mystieke geloof in de ‘onstoffelijkheid’ en het ‘hoger leven’ der poëzie altijd de ondergrond van haar creativiteit is geweest. ‘Hart en zinnen der dichters’, zegt zij, ‘blijven open voor de universeele saamhoorigheid, daardoor bespeurt hun aktieve verbeelding tallooze overeenkomsten tusschen de dingen, die voor de overgroote meerderheid der menschen verborgen blijven.’ Ook hier weer wordt als bewezen verondersteld, wat juist bewezen dient te worden (als men ten minste, zoals Henriëtte Roland Holst, een theoretisch boekje over poëzie schrijft); want de dichters verbreken door in hun beeldspraak de taal te ‘vernieuwen’, evenmin het cordon der taalwachten om ons leven als de niet-dichters; zij suggereren alleen zulk een doorbraak, evenals de medicijn-mannen dat doen met hun toverformules, en dat maakt enig verschil. ...
Men kan het boekje van Henriëtte Roland Holst dan ook beter beschouwen als een pleidooi voor een soort poëzie, die zij als de hoogste en universeelste aanmerkt, dan als een essay over de poëzie in het algemeen. Het analyseert niet, maar het suggereert; de schrijfster wil de grote wereldpoëzie als een machtige adem, en zij heeft daarbij geen oog voor het scherpe kristal, noch voor de listen van het eigenlijke poëtische spel, dat gespeeld wordt tussen de vergankelijke en toch zo hardnekkige woorden.
| |
| |
Men kan er verzekerd van zijn, dat de gedichten van Mien Proost in de poëtische hiërarchie van Henriëtte Roland Holst op een zeer lage plaats zouden komen te staan; en toch is deze kleine bundel Tot Slot een van de zeldzame oases in de verzenwoestijn van thans. Volgens de maatstaven van mevr. Roland Holst bestaat de poëzie van Mien Proost hoogstens als een tijdverdrijf, d.w.z. als zeer kleine poëzie. Ik wil bekennen, dat die maatstaven mij absoluut niets zeggen; ik geloof niet, dat de persoonlijkheid Mien Proost (waarachter zich, zoals een publiek geheim is, in het geheel geen dame, maar een heer, geheten Hans Klomp, verbergt) de invloed op de wereld zal hebben, die Dante heeft gehad, maar tevens vind ik deze verzen honderdmaal beter dan de zogenaamde revolutionnaire poëzie, onder patronaat van mevr. Roland Holst bijeengebracht in de bloemlezing Het Eeuwige Vuur. Maar Mien Proost staat misschien te dicht bij de Schoolmeester (ik bedoel in dit geval Gerrit van der Linde) en is waarschijnlijk ook te ironisch-rebels, dan dat haar talent mevr. Roland Holst zou kunnen behagen. Regels als:
Weg met de armen van geest,
Want die vervelen ons het meest.
of:
Weg met de zuiveren van hart,
Zij maken ons nu maar verward.
moeten voor haar ook wel het toppunt van cynisme zijn. Het spel-element heeft in de poëzie van Mien Proost zozeer de boventoon, dat men gevoel voor het kleine formaat moet hebben om haar naar waarde te kunnen schatten.
Als geheel is Tot Slot zeker niet minder dan het destijds met enige sensatie gepubliceerde bundeltje Het Middelbaar Onderwijs. Het accent is feller, hoewel minder direct; de satyre heeft nog dezelfde mengeling van quasi-jeugdige wanhoop en volwassen ironie, maar de dichter(es) bestrijkt een groter terrein. Met name het katholicisme wordt in het eerste deel (Zonder Kerkboek) zo scherp gehekeld onder een mom van onschuldige scherts, dat het ‘nihil obstat’ wel eens uitgebleven zou kunnen zijn.
| |
| |
O, Christus, tot U wil ik spreken
Anders dan ik geleerd heb in Zondagsche preeken
En anders dan in mijn kerkboek staat.
O, Heer, ik vind nergens meer baat,
Moet ik mij dan naar de Thomisten begeven?
Die weten de eindjes aan elkander te kleven,
Maar ik zoek een remedie tegen net leven.
Er is in andere verzen een gevoeliger, minder ontgoocheld geluid, maar het scepticisme is toch zeker de beste en persoonlijkste eigenschap van het (ex-?) katholieke meisje Mien Proost. Grotere gedichten als Processie en De Preek zijn voortreffelijk geslaagd, omdat de zachtmoedige en toch zeer rake spot voortkomt uit de beeldende beschrijving van het gebeurde zelf. En ziehier, tot slot, het slot van Tot Slot, de politieke visie van Mien Proost:
Het conflict
Haile Selassie ligt in zijn bed,
Hij heeft zijn kroon afgezet.
De koning der koningen kan niet slapen
Want de stamhoofden roepen: te wapen, te wapen.
Langs het raam buldert de wind uit de bergen
En komt hem met vragen en antwoorden tergen.
Hij kijkt in het donker en strijkt door zijn baard.
Wat is het vaderland eigenlijk waard?
Al koopt hij nog honderdduizend geweren,
Gas en fascisten kan hij niet keeren.
Want Laval beweert, Eden negeert,
De paus bezweert, maar ‘hij’ dicteert.
O, krijgers, vrouwen, kindren, dieren,
Italië komt hier beschaving vieren.
Maar eerst moet ik dood, eerst moet ik vallen
Al met mijn dappere duizendtallen.
| |
| |
O, dat hooge, moeilijke Regeeren
En het Noodlot, dat zich toch niet laat keeren.
De keizer hoort het zachte grommen der leeuwen
En denkt aan voorbije en komende eeuwen.
De Leeuw van Juda zal overwinnen,
Zoo laat ons morgen met vechten beginnen.
|
|