| |
| |
| |
Poëzie en volk
Victor E. van Vriesland: Herhalingsoefeningen
J.W.F. Werumeus Buning: Negen
Balladen
Het woord is een zonderling instrument, en vooral wanneer het
de mens dient in de poëzie. Men kan in deze regionen het woord noch beschouwen
als zuivere muziek, noch als zuiver beeld, noch als zuiver begrip; het heeft van
alle drie iets, het mist van alle drie de volstrekte consequentie, het beweegt
zich voortdurend, al naar gelang de dichter het nodig heeft om zich uit te
drukken, tussen de drie mogelijkheden in. Het kan zowel dienst doen voor iemand,
die de gecompliceerdste aandoeningen wil onthullen en bezweren tegelijk, als ook
een middel zijn om de dichter een vrijbrief te verschaffen voor niet-denken,
niet-gecompliceerd-zijn, alleen-maar-argelozeziel-zijn.
Stel naast elkaar de dichters Victor E. van Vriesland en J.W.F. Werumeus Buning.
Beiden dichters, en zelfs talentvolle dichters; maar hoe verschillend richt de
poëzie hun woorden! Voor de eerste is zij een middel om een hoogst gecompliceerd
geheel van aandoeningen de gestalte te geven van het gedicht; voor de ander
schijnt zij een middel om alle complicaties van het individuele leven te negeren
door een joviaal en ‘volks’ geluid, dat stellig minder naïef is, dan het zich
voordoet. Zo althans is ongeveer de verhouding tussen de twee laatste bundels
van deze dichters, Herhalingsoefeningen en Negen
Balladen; men zou de bundel van Buning zelfs als een polemiek in verzen
tegen de bundel van Van Vriesland kunnen beschouwen, zo uitdagend is bij Buning
het ‘probleemloze’ inzet geworden, terwijl bij Van Vriesland ieder vers de
sporen draagt van een ingewikkeld proces. Reeds het tempo van ‘produceren’ geeft
een merkwaardig verschil te zien; de datering van de afzonderlijke gedichten in
Herhalingsoefeningen wijst op een intermitterende
inspiratie; het werkelijk niet lijvige boekje bevat gedichten van 1927 tot 1935,
en van | |
| |
een onverantwoordelijk stromende virtuositeit kan men Van
Vriesland dus onmogelijk betichten. De balladen van Buning zijn niet gedateerd,
maar uit de verschijning in de tijdschriften kan men wel opmaken, dat zij
betrekkelijk snel na elkaar zijn tot stand gekomen; en bovendien is aan de
bundel een prospectus toegevoegd, dat (hoewel uiteraard niet ondertekend) zo
kennelijk afkomstig is van de dichter zelf, dat men het wel als een soort
programma mag beschouwen. ‘Het valt niet te ontkennen’, heet het daar, ‘dat een
ver doorgedreven intellectualisme onze jongste poëzie in vele gevallen met
verarming en verdorring bedreigt en dat men in vele gevallen, de goede niet te
na gesproken, van litteratuurvergiftiging kan spreken. Als reactie daartegen kan
men een streven waarnemen om eenvoudiger, zoo men wil realistischer poëzie te
schrijven. Zulk een streven is niet gewild - men kan in de kunst niets “willen”
- maar spontaan, en naar wij meenen gezond.’
En de steller van dit prospectus met zijn polemische inhoud beroept zich daarna
op een uitspraak van Synge: ‘Poetry must be brutal, before it becomes human
again.’ Dit laatste gezegde kan de heer Van Vriesland zich dan speciaal
aantrekken, die in zijn poëzie niets brutaals heeft en dus, als men het woord
van Synge tot recept zou willen proclameren, nog niet aan het menselijke toe zou
zijn.
Gelukkig zijn poëtische programma's er slechts om als handleiding, niet om als
waarheidscriteria te dienen. Dat Buning zich na een periode van vage rozen
genoopt voelde om mannentaal te gaan spreken, bewijst nog niets tegen het
intellectualisme in de poëzie in het algemeen. Het is de
vraag, wie de litteratuur meer ‘vergiftigt’, de dichter Van Vriesland of de
dichter Werumeus Buning. In ieder geval maakt de poëzie van Van Vriesland op mij
de indruk ‘noodzakelijker’ te zijn dan de jongste balladen van de man met de
ongetwijfeld virtuoselijk beoefende volkstoon; maar zij zullen zeker minder
weerklank vinden bij een publiek, dat Maria Lécina (en niet
zonder reden, dat moet er dadelijk bij worden gezegd!) aan een tiende druk
hielp. Het geldt hier niet zozeer een vergiftiging met als reactie daarop een
vereenvoudiging, zoals het | |
| |
prospectus bij de Negen
Balladen het gaarne zou doen voorkomen, maar veeleer een beroep op
tweeërlei gehoor: het ene gehoor, dat van de poëzie een persoonlijke
confrontatie eist, het andere gehoor, dat in de poëzie verlost wil worden van
intellectuele verantwoordelijkheid en zich nu wil ‘loszingen van de betekenis’
in een andere zin dan de dichter Nijhoff dat eens bedoelde. Het is dus niet zo,
dat de Nederlandse poëzie was vastgelopen in de complicaties à la Van Vriesland
en uit dat dilemma moest worden bevrijd door de balladistische jovialiteit à la
Buning; maar de twee genres hebben al eeuwen naast elkaar
bestaan en zullen ook wel blijven bestaan, zolang men poëzie schrijft, omdat het
woord zich voor beide dichterlijke doeleinden even voortreffelijk laat
gebruiken. Ik voor mij (en dat komt, omdat ik even vergiftigd ben als Van
Vriesland, zij het dan ook minder poëtisch) word door Herhalingsoefeningen heel wat meer vastgehouden dan door Negen Balladen. Het moeizame en niet-joviale, ook waar het een
geprononceerd ‘duister’ karakter heeft, is bij Van Vriesland ten minste nergens
vervlakt tot manier, wat men van Bunings balladenstijl geenszins zo maar zou
durven beweren. Van Vriesland geeft zich als een ‘duister’ poëet, en waar hij
dus in verzen van later datum in deze bundel op zijn manier tot vereenvoudiging
schijnt gekomen, kan men er ook zeker van zijn, dat die vereenvoudiging niet het
resultaat is van een vooropgezet program. ‘Men kan in de kunst niets
“willen”’... neen, inderdaad, niet zodra men verzen schrijft en instrument wordt
van allerlei oncontroleerbare half-bewuste en onbewuste roerselen der ziel; maar
men kan zich toch wel degelijk, zoals dat bij Buning het geval is, in een
bepaalde richting forceren, als men ten minste het talent heeft (en dat heeft
Buning zonder enige twijfel), om wat een onontwikkeld en gans niet dichterlijk
geïnstrueerd man eens noemde ‘de kraan open te zetten’. En hoe men verder nu ook
over de poëzie van Van Vriesland moge oordelen, hij heeft deze kraan der
virtuositeit niet opengezet en zich eerder tegen de virtuositeit verzet dan dat
hij haar cultiveerde.
Er zijn ook twee dichterlijke ‘ponteneurs’, die men in de dichters Van Vriesland
en Werumeus Buning aardig beli- | |
| |
chaamd kan zien, naast elkaar en
tegenover elkaar. Van Vriesland vertegenwoordigt het dichtertype, dat zijn
waardigheid zoekt in de elite van het dichterschap; de bijzondere sensatie is
voor hem gewettigd door het feit, dat zij in poëzie haar kristallisatie vond. De
‘duisterheid’ van Van Vriesland of de hem verwante Paul Valéry zou door een
antidichter als Multatuli als een kale pretentie zijn verworpen en
geridiculiseerd. Men kan zich n.l. op twee wijzen tot zijn bijzondere sensaties
verhouden: men kan ze koesteren, maar men kan ze ook als overproductie van de
geest beschouwen, d.w.z. hun onverschillig gastvrijheid verlenen, omdat men ze
nu eenmaal heeft, en aan hun aanwezigheid trachten voorbij te
gaan. Het eerste doet Van Vriesland, en doen met hem alle ‘duistere’ dichters;
het tweede deed Multatuli, omdat zijn actieve, strijdbare natuur met die
sensaties niet veel wist aan te vangen (zijn gedichten zijn, zoals men weet,
meestal abominabel). Multatuli had dus in het geheel geen dichterlijk
‘ponteneur’, want hij vond het ‘rijmen’ niet veel bijzonders, al was hij op zijn
tijd natuurlijk trots op zijn verzenmakerij; hij zocht zeker niet de elite der
poëtisch gevoeligen, tot wie Van Vriesland zich richt en wel moet richten, omdat ‘de menigte’ hem niet zou verstaan. Multatuli wilde op
één of andere wijze tot ‘het volk’ spreken, en het feit, dat hij juist daarom
bij zijn volk niet in trek was, behalve als rariteit, kan men de grote paradox
en de grote tragedie van zijn leven noemen.
Er is dus een schijnbare overeenkomst tussen de directheid of z.g. vulgariteit
van Multatuli en de nieuwe volkstoon van Werumeus Buning, waaruit men zou kunnen
concluderen, dat Multatuli en Buning elkaar ontmoeten op het terrein der
populaire expressie. Maar niets is onjuister! Zo volks als Bunings balladen
eruit zien, zo geraffineerd aesthetisch zijn zij in werkelijkheid. Ongetwijfeld,
hij richt zich niet tot de elite der poëtisch-gevoeligen, die Van Vrieslands
publiek moet uitmaken, want hij heeft genoeg van het intellectualisme, dat deze
elite aankleeft; hij wil royaal omgaan met het woord ‘God’, zonder zich daarbij
veel te denken of voor te stellen, hij wil vrijgevig kunnen zijn met het ‘goede
zeemanshart’ zonder ieder ogenblik op de vingers te worden getikt, hij wil | |
| |
rustig zijn suggestieve platenboek der poëzie kunnen doorbladeren
en daarbij om de weerga niet (men ziet, ik word ook al volks van toon!) worden
herinnerd aan zo iets droogs en onjoviaals als Die Kritik der
Reinen Vernunft wel moet zijn. Maar desalniettemin is Buning het
tegendeel van de volksdichter, en ook geloof ik niet, dat hij de behoefte heeft
om eenvoudig en helder te zijn, zoals Multatuli dat wilde, al doet hij ook nog
zo ‘brutaal’. Buning zoekt de verantwoordelijkheid voor het zich uiten in
woorden niet elders dan Van Vriesland (zoals Multatuli), maar
hij ontwijkt die verantwoordelijkheid; hij schept behagen in
de virtuositeit, die hem eigen is, hij baadt in het prettige en volbloedige,
heerlijk-beeldende en steeds-doorstromende, waarvoor men als lezer slechts wat
elementaire ontvankelijkheid en eruditie nodig heeft om er met volle teugen van
te genieten. Zijn dichterlijke ‘ponteneur’ is niet het volk, maar de volkstoon; en de volkstoon als principe is meestal precies het
tegenovergestelde van het volk. Men kan het ook aan de samenstelling van de
bundel Negen Balladen duidelijk merken: sedert Buning
ontdekte, dat wij intellectualistisch vergiftigd waren en dat de volkstoon
daartegen de ware remedie was, begon hij zijn in veel opzichten zo geslaagde Maria Lécina in nog volkser variaties te herhalen, zodat zijn
bundel eindelijk met enig recht de titel had kunnen voeren, die Van Vriesland
voor de zijne heeft gekozen. Houdt men van deze virtuositeit, dan zal men haar
ook subliem vinden, want Buning verstaat zich op het métier en schrijft ook in
deze balladen nog de beeldendste regels, ja zelfs uitmuntende strophen; ook waar
men hem om zijn vlotheid niet goed zetten kan, is hij een taalvirtuoos van
bijzondere qualiteit. De vraag is alleen maar, of men zich door deze toon laat
meedragen, ja dan neen.
Het blijkt mij al schrijvende, dat ik mij ditmaal meer heb bezig gehouden met een
relatie tussen twee dichters, die met hun poëzie verband houdt, dan met hun
poëzie zelf. Men moge mij dat voor deze maal ten goede houden; de tegenstelling
was te verleidelijk om haar niet even uit te buiten, en wie zich voor poëzie
interesseert, zal zich door deze bespiegeling misschien toch tot persoonlijke
kennismaking geprikkeld voelen. | |
| |
Met name de poëzie van Van
Vriesland, deze grillige verbinding van gevoelsvegetaties en denklianen, besef
ik als door dit artikel zeer onvoldoende gekarakteriseerd. Maar er zal vaker
gelegenheid zijn om over ‘het wezen der poëzie’ te spreken en ik besluit dus
deze beschouwing met het citeren van een vers uit deze Herhalingsoefeningen, die de dichter helpen ‘onverschillig af te
wachten den engros kleptomaan dood’:
| |
Maannacht
Langzaam klimt de maan achter kleine daken:
Een dag die stiller is dan dagen zijn
Giet zich koel aan mijn oogen uit, een schijn
Van in verstorven rust glashelder waken.
Het is een onverwacht verplaatst geraken
In een bestaan dat er nog niet kan zijn,
Of reeds voorbij; ik ken het niet als mijn
Gebied; het zal mij tot een vreemde maken.
En ik geloof niet meer wat, nog zooeven,
Achter mij werklijk bleef. Een streng licht vult
Strak, bleekblauw, met vernieuwing onze dreven.
Al het vroegere wordt erdoor onthuld:
Dat het vergoed wordt en wordt opgeheven,
Verijdeld, weggevaagd tot ander leven.
|
|