| |
| |
| |
Op zijn plaats
Jeanne van Schaik-Willing: Sofie
Blank
Ieder mens, die niet geheel bedorven is door de nivellerende invloeden der
gelijkheidstheorieën, heeft ergens (misschien diep verborgen achter allerlei
zwaarwichtige leuzen en leerstellingen) nog resten van een gevoel voor rangorde. Het is niet zo gemakkelijk te zeggen, waarop dit
gevoel berust, maar het bestaat, ook al wordt het theoretisch maar al te vaak
verloochend, omdat het gemakkelijke ‘Alle Menschen werden Brüder’ veel schoner
klinkt, zij het in internationaal-kosmopolitische, zij het in
nationaal-provincialistische toonzetting. Met dit gevoel voor rangorde bedoel ik
dan ook geenszins de neiging om autoriteiten te vereren of zich te buigen voor
een uniform met goud erop; gewoonlijk is die neiging juist het tegendeel van een
werkelijk gevoel voor rang, omdat het de mensen collectief wordt opgelegd, van
buiten af, als algemeen recept. Het is eenvoudig genoeg om een autoriteit te
aanbidden, die door jan en alleman wordt aanbeden; maar om door te dringen tot
zijn eigen, persoonlijk waardegevoel is een zeer veel moeilijker taak.
Toch zijn er voorbeelden te over, die bewijzen, dat het gevoel voor rangorde
algemeen in de mens voorkomt, zij het dan ook in de meeste gevallen door
allerlei officiële cliché-gevoelens onderdrukt. Ik noem hier één geval. Zeer
veel mensen hebben (meestal weliswaar voor een bepaald levensgebied, voor een
onderdeel dus van het maatschappelijk geheel) het vermogen bewaard om direct aan
te voelen, of de dingen op hun plaats staan. De goede smaak
b.v. behoort tot die intuïtieve gevoelens; als men smaak heeft voor de
inrichting van een kamer, voelt men onmiddellijk, dat een bepaalde kleur in een
bepaald milieu past of detoneert; in het eerste geval wordt men onaangenaam
getroffen door de disharmonie, in het tweede wil men zich spontaan met het
milieu vereenzelvigen. Het is karak- | |
| |
teristiek voor de parvenu (op
ieder terrein!), dat hij van dit instinct verstoken is; de O.W.-er, die voor elk
van zijn overigens geheel onmuzikale dochters een witgelakte vleugelpiano
bestelt, geeft er duidelijk blijk van, dat hij door een sociale gebeurtenis van
het ene milieu in het andere milieu is geslingerd, zonder dat hij in staat is
geweest zich ook werkelijk in dat andere milieu met zijn instincten te
transponeren. Er is weinig ergers denkbaar dan dit verlies van
rangorde-instincten, want daardoor wordt een mens veroordeeld tot een leven
‘boven zijn stand’, dat hem van iedere ‘stand’ uitsluit. Het enige, wat er dan
nog voor hem overschiet, is het avonturierschap, maar daarvoor heeft men een
dosis vitaliteit nodig, die de meeste mensen ontbreekt; zij worden chaotische
mengproducten van alles en nog wat door elkaar, verliezen ieder gevoel voor
reële plaatsbepaling en bederven behalve zichzelf ook nog het goede humeur van
de verschillende ‘standen’, waartussen zij heen en weer zwalken.
Ook in de litteratuur bestaat een gevoel voor dit op-zijn-plaats-zijn der dingen,
waaraan in het algemeen veel te weinig aandacht wordt geschonken, hoewel men de
waarde ervan niet gemakkelijk kan overschatten. Om ditmaal bij de roman te
blijven: ieder romancier maakt gebruik van bepaalde stijlmiddelen; hij handelt
over menselijke gevoelens, over hartstochten, over intriges, over het hoge en
edele, over het lage en het gemene, over mannen, heren, markiezen,
revolutionnairen, renteniers, courtisanes, boeren, badgasten, negers, zwervers,
dames, handelslieden, toneelspelers en diplomaten. Ieder romancier zal dat op
zijn manier doen; maar voor het slagen van zijn roman zal alles er van afhangen,
of hij het gevoel voor het op-zijn-plaats-zijn der dingen niet heeft verloren.
Dit is van oneindig veel meer belang dan de ‘grote figuren’, de ‘demonische
gestalten’ en de ‘kosmische visie’; immers groot, demonisch en kosmisch kan men
alleen dan zijn, wanneer men de dingen ook werkelijk groot, demonisch en
kosmisch op hun plaats kan zetten; kan men dat niet, dan maakt men zich
verdienstelijker door zich bescheiden te beperken tot lagere regionen en de
grote figuren met rust te laten. Speciaal in onze tijd echter (en ook in ons
land heb ik er menig- | |
| |
maal voorbeelden van kunnen geven) is de
parvenu in trek geraakt: de auteur, die het zonder de witgelakte vleugelpiano's
van gravinnen en de levensloop van een of andere grote samenzweerder niet wenst
te stellen, maar daardoor zijn carrière als wellicht zeer behoorlijk auteur van
het lagere plan te enenmale misloopt. Er schijnt voor dit soort schrijvers geen
erger schande te bestaan dan een verdienstelijk leven in bescheiden proporties;
zij zijn niet tevreden eer zij (‘boven hun stand’) zich een riant
verbeeldingspaleis hebben verschaft, gemeubeld met Louis XVI, Empire, Old Dutch
en modern staal kris en kras door elkander; zij ontvangen daar dagelijks enige
overtuigend gecostumeerde individuen, die zich uitgeven voor grote mannen, maar
hun rekening aan de costumier nog niet eens voldaan hebben; geschminkte dames
gaan bij hen in en uit, met de geleende allures van Madame de Pompadour of Greta
Garbo; het gehele ensemble doet zijn best natuurlijk te zijn, maar brengt het
hoogstens tot een welgeslaagde filmscène. Van tijd tot tijd wordt er geschoten
en erg met bommen gegooid om ook naar buiten indruk te maken; alles, wat op een
goede pose lijkt, is welkom en de gehele opzet maakt dan ook dikwijls de vrij
aanzienlijke kosten goed. Het merkwaardigste van het geval is echter, dat de
ondernemers van dit soort parvenu-romans in veel opzichten volmaakt te goeder
trouw blijken te zijn.
Maar hoe buitengewoon weldadig doet het aan, als men temidden van deze
mode-film-ateliers eens een boek aantreft, dat zich niet ‘deftiger’ voordoet dan
het ‘naar de geest’ is, waarvan men in alle opzichten kan zeggen, dat het ‘op
zijn plaats staat’, en dat door zijn bescheidenheid de kans loopt voorbijgezien
te worden en versmaad terwille van de parfums en bommen bij de luidruchtige
buren. Zulk een boek is de nieuwe roman van Jeanne van Schaik-Willing, Sofie Blank.
De eerste en zeker niet de geringste verdienste van dit boek is, dat het
geschreven is door een vrouw, die precies haar maat kent, die zich weet te
beperken en door die beperking dan ook bereikt wat zij wil: n.l. de op zichzelf
volstrekt niet demonische geschiedenis van een meisje voor de genuanceerde lezer
laten leven. Mevr. Van Schaik-Willing heeft noch met het par- | |
| |
venuschap van de bommen werpers noch met het gezapig realisme van de
Nederlandse damesroman iets uitstaande; zij zal zich hoogstwaarschijnlijk niet
verbeelden, dat zij met Dostojewski te vergelijken is (waar zij zo duidelijk uit
de school van Flaubert komt), maar zij zal zich evenmin behoeven te verwijten,
dat zij Dostojewski bedrieglijk heeft willen nabootsen. Haar stijl is de eenvoud
zelve; haar mensen komen uit alledaagse milieus; en juist daardoor is haar stijl
concreet, zijn haar mensen wezens van vlees en bloed. Van de damesroman, die
doorgaans ook een soort parvenuschap vertegenwoordigt (het parvenuschap der
gezellige en uitvoerige levenstragedie) onderscheidt Sofie
Blank zich principieel door een algeheel ontbreken van onbenullige dialoog,
door afwezigheid van sentimentaliteit en rancuneus zelf beklag, door bijzondere
ingetogenheid van de verteltrant; eigenschappen, die ook de vorige roman Uitstel van Executie kenmerkten, maar hier zeker niet minder
compleet terug zijn te vinden. Het is duidelijk, dat het er deze schrijfster
niet om te doen geweest is een ‘grote gestalte’ uit de grond te stampen; haar
doelstelling was zonder twijfel niet gebaseerd op een pompeus programma; en zo
komt het, dat Sofie Blank, de dochter van een cabo tin met de qualiteiten van de
aestheet, de dandy en de acteur, en een vrouw uit het volk, voor de lezer
werkelijk een gestalte wordt. Een grote
gestalte? Een Kirilow, een Stawrogin, een Karamasow? Neen; hoewel er bladzijden
in deze roman te vinden zijn, die een schrijver van werkelijk groot formaat
allerminst zouden misstaan! In het algemeen speelt zich het leven van Sofie
Blank af op het plan van betrekkelijk ‘alledaagse’ vrouwelijke ervaringen; maar
het is juist de verdienste van de schrijfster, dat zij op dìt plan en met de
middelen, die op dit plan een zuiver effect kunnen bewerkstelligen, haar boek
heeft gebouwd. Daarom staat zij, ondanks al deze planverschillen, veel dichter
bij iemand als Dostojewski dan de parvenu's, die hem met uiterlijke
geweldigheden trachten te imiteren; want als men gevoel voor rangorde heeft moet
men beseffen, dat op ieder plan de dingen op hun plaats kunnen
zijn en dat men het allerverst van het hoogste plan afstaat als men het
eerzuchtig ambieert zonder het te kunnen bereiken.
| |
| |
Jeanne van Schaik-Willing weet te boeien door zeer eenvoudige middelen; door een
enkel woord, een ‘op zijn plaats’ opgeroepen detail; het nadrukkelijke en
uitbundige ontbreekt haar, terwijl men toch onder de koele, gladde oppervlakte
van deze romanvorm de scheppende gloed raadt. Als alle auteurs van betekenis (op
welk plan ook) heeft Jeanne van Schaik-Willing afstand genomen van haar
onderwerp; de vertedering voor de hoofdpersoon uit zich dus niet in een
onstuimig en babbelzuchtig medeleven (gelijk bij velen onzer damesauteurs), maar
in de glans van het proza; de zakelijkheid en de koelheid van de verteltrant
krijgen door die glans een bijzondere secundaire warmte, die de slechte lezer
ontgaat, omdat hij minstens kookhitte verlangt.
De feitelijkheden in deze roman zijn, nuchter naverteld, niet bijzonder
belangrijk; zij krijgen hun belang door de wijze waarop. De voorgeschiedenis van
Sofie Blanks leven is het huwelijk van Marius Blank en Lotte Dobroszinsky; een
huwelijk, dat eigenlijk een aesthetische gril geweest is van de enige zoon van
een gefortuneerde vader. In een ‘voorspel’ wordt met de soberste middelen
aangegeven, uit welke gecompliceerde motieven de daden van deze poseur (poseur
ook tegenover zichzelf!) voortgekomen zijn. Op het moment, dat de gril hem
onwerkelijk wordt, verdwijnt Marius Blank en laat zijn vrouw en dochtertje aan
de misère over. Jeanne van Schaik tekent vervolgens uitmuntend de verhouding
tussen de volksvrouw Lotte, die in het haar opgedrongen milieu eigenlijk nooit
thuis is geweest en dus gemakkelijk weer terugkeert naar het milieu van vroeger,
en het kind Sofie, dat met haar instincten rebelleert tegen die terugval. Sofie
Blank wordt een stroef meisje, dat geen contact kan vinden met haar
levenscondities. Deze jeugdgeschiedenis is zeker het beste deel van de roman, al
is ook de rest de moeite waard. De omkeer voltrekt zich, als Sofie in zich de
mogelijkheid ontdekt de mensen lief te hebben. ‘Het scheen een gemakkelijke
omschakeling van haar wezen.... Roekeloos, zonder op zelf behoud bedacht te
zijn, wilde zij den wenk der omstandigheden volgen, met uitschakeling van haar
persoonlijke voorkeur, van haar smaak, haar pretenties, want deze hadden haar
slechts ongelukkig kunnen maken.’
| |
| |
Een dergelijke innerlijke omkeer is volkomen aannemelijk en door de schrijfster
ook psychologisch uitstekend gerechtvaardigd. Het gevolg is een avontuur uit
misverstand met een provinciaal, die op een scharrelpartijtje belust is; en ook
deze scène met de groteske situaties, die er uit voortvloeien, heeft Jeanne van
Schaik-Willing met talent getekend, zonder in gedisproportionneerde
sentimentaliteit te vervallen (waar alle kans op bestaat, als men de ‘inwijding
in het leven’ van een jong meisje tot onderwerp heeft). Bij dit avontuur sluit
zich dan aan Sofie's liefde voor de poëtische dilettant Gérard Lambecke, in wie
haar verdwenen vader, Marius Blank, een soort wederopstanding beleeft, althans
voor het gevoelsleven van Sofie; in de verhouding tot deze Lambecke duiken
telkens elementen op, die men als een voortzetting van het dilettantisme van de
vader kan beschouwen; tot deze vader als een seniele ruïne weer in het bestaan
van zijn dochter valt en ook de liefde van Lambecke zich manifesteert als een
gril, een artistiek experiment. Het komt mij voor, dat dit laatste gedeelte van
de roman minder sterk is dan de episoden voor het optreden van Lambecke; de bouw
is minder strak, in de beschrijving van het artistenmilieu is een wat goedkope
uitvoerigheid, die elders overal afwezig is; en het slot, dat een perspectief
opent op een nieuwe liefde, had werkelijk gemist kunnen worden. Hetgeen niet
wegneemt, dat men tot het einde geboeid is, en dat men Jeanne van Schaik-Willing
erkentelijk blijft voor dit document van zuiver vrouwelijk schrijverschap.
|
|