| |
| |
| |
Triomf der beknoptheid
Gerard Walschap: Celibaat
In een vorige kroniek heb ik geschreven, dat het mij voorkwam, dat Walschap in
Trouwen zijn laatste étappe nog niet had bereikt. Deze
gissing blijkt nu wel juist te zijn geweest; want in zijn laatste roman Celibaat, geeft Walschap blijk van een meesterschap, dat men
in Trouwen reeds op vele bladzijden kon raden, zonder dat het
nog volledig tot zijn recht kwam. De titel Celibaat zal bij
sommigen misschien ten onrechte de veronderstelling doen opkomen, dat men hier
te doen heeft met een ‘vervolg’ op Trouwen, of althans een
variatie op dezelfde conflicten en personages; maar die hypothese is onjuist.
Met behoud van dezelfde levensvisie heeft Walschap een geheel ander, een veel
‘grootser’ thema aangegrepen: de ondergang van een sterk geslacht, in een
laatste spruit. Men kan niet anders zeggen, dan dat Walschap er in geslaagd is
volkomen over deze stof te zegevieren. Voor ons ligt thans een boek van zijn
hand, dat alle reeds aanwezige verdiensten van zijn virtuozentalent verenigt met
een veel strakker gebondenheid van voordracht, met een feilloze karakteristiek
der mensen, met een concentratie, vooral, op de hoofdzaak en een aristocratische
afwijzing van alle bijzakelijkheden, die men in deze vorm vergeefs bij een
andere schrijver ‘van de Nederlandse stam’ zal zoeken.
De concentratie op de hoofdzaak is de eigenlijke gave van de goede romancier. Als
men regelmatig romans leest, ontmoet men altijd talent, zuivere bladzijden,
aangeboren smaak; maar hoe dikwijls gebeurt het niet, dat deze dingen verloren
gaan in een baaierd van omslachtige bijzaken, in stromen gezapige conversatie,
in poelen van litterair-gemaniereerde ‘beschrijvingskunst’! De Tachtigers
hebben, hoeveel goeds zij overigens ook mogen hebben verricht, op de Nederlandse
roman in dit opzicht een funeste invloed gehad; zij hebben | |
| |
door hun
verkondiging van het dogma der Heilige Woordkunst de sluizen van de
ongelimiteerde taalverspilling opengezet, ook waar dat alleen maar verstoppend
kon werken. Iemand als Walschap nu werkt als romancier laxerend, het zij mij
vergund deze medicinale term hier toe te passen. Men moet daaruit niet afleiden,
dat Walschap geen kunstenaar met het woord zou zijn, want hij
is dat zeer positief wèl en het heeft hem zelfs moeite gekost zich los te maken
van de al te gestyleerde zinstructuur, die hem soms in de armen dreef van een
Huygens-achtige gewrongenheid. Maar reeds in zijn Adelaïde
toonde Walschap zich afkerig van de omslachtige beschrijvingstechniek, gevolg
van de verheerlijking der woordkunst; van den beginne af richtte zich zijn
virtuositeit niet op het uitdijen van het volumen, maar op de preciesheid van de
visie. Die beide methoden zijn lijnrecht met elkaar in strijd en Walschap
demonstreerde zijn romanschrijversinstinct, toen hij de laatste koos.
Thans blijkt hij in Celibaat het onderwerp èn de volmaakte
beheersing der stijlmiddelen te hebben gevonden, die hem veroorloven de laatste
bijzaken te vermijden en het strenggebonden, strak-gesnoerde epos te schrijven
van het laatste stadium ener familie; een thema dus, dat geheel binnen het kader
valt van zijn vorige werk, maar er boven uit stijgt door het meesterschap,
waarmee de middelen thans worden beheerd. Walschap beschikt nu over een analoge
trefzekerheid als zijn landgenoot Elsschot, die zijn heil ook steeds heeft
gezocht in een zo sterk mogelijke concentratie op het juiste detail, d.w.z. op
de hoofdzaak; en deze overeenkomst in stijlmiddelen is des te merkwaardiger,
omdat de mentaliteit van Walschap verder bijna in niets lijkt op die van
Elsschot. Het wroetende, verterende pessimisme, voortkomend uit een katholieke
levensbeschouwing en omgezet in een uiterst verfijnde opmerkingsgave voor alles
wat samenhangt met de ‘zondeval’, zoals men dat bij Walschap aantreft, heeft
immers weinig overeenkomst met het gemoedelijk cynisme en de door ‘gezond
verstand’ gelouterde gevoeligheïd van Elsschot. Dat neemt niet weg, dat hun
stijl het van een zelfde beknoptheid van uitdrukkingswijze moet hebben, en dat
zij dus, wat dit | |
| |
aspect van hun litteraire werkzaamheid betreft,
één lijn trekken tegenover de lyrische romanciers,... die eigenlijk geen
romanciers zijn, maar beschrijvingskunstenaars met als toevallig gekozen vorm de
roman.
De epische kracht van Celibaat blijkt al aanstonds bij de
inzet; in korte notities, die bij een minder begaafd schrijver schetsmatig
zouden zijn gebleven, maar bij Walschap meer zeggen dan welke uitvoerige stroom
mededelingen ook, wordt ons het geslacht der d'Hertenfeldts geschilderd in zijn
sterke vertegenwoordigers, die aan de laatste loot, André d'Hertenfeldt,
voorafgaan. ‘De groote Jan Baptist d'Hertenfeldt, die een prachtig geschrift had
en goed rekenen kon en meer heeft een mensch niet nodig, meer is schadelijk,
zeide hij, had zes kinderen en vijf ervan wilden studeeren.’ Met zulk een zin
staat een man voor ons; een realist, een cijfermens, een
exploitant van het weten voor de practijk. Met een enkele tussenzin (die
typerend is voor Walschaps stijl, voor zijn behoefte om in zo weinig mogelijk
woorden zoveel mogelijk te zeggen) maakt de schrijver de kunde van Jan Baptist
d'Hertenfeldt relatief: ‘meer is schadelijk, zeide hij’. Een auteur van het
tweede plan zou hier niet een tussenzin, maar een verhaal hebben ingelast: hoe
Jan Baptist wel enorm knap was en vooral goed sommen kon maken, maar hoe hij
alle poëtische gaven miste en dus eigenlijk met zijn gaven een zeer
beperkt-practisch mens bleef.
Deze soberheid kenmerkt de gehele roman. Daardoor is men, na de enkele inleidende
pagina's over het geslacht d'Hertenfeldt, toch innerlijk volkomen voorbereid op
de komst van André d'Hertenfeldt, later bijgenaamd ‘het Heerken’, in wie de
instincten van het sterke geslacht ontaard zijn. Door zijn aanleg en opvoeding
is hij niet meer dan een schaduw van zijn voorvaderen, het gevoel van
minderwaardigheid maakt hem iedere spontane levensuiting, iedere manifestatie
van werkelijke kracht onmogelijk. Van de aanvang af is deze André de dupe van
zijn situatie; en met dat al is hij toch een afstammeling van de d'Hertenfeldts;
op deze tweeledigheid komt het in deze roman aan. De instincten van het geslacht
zijn niet spoorloos verdwenen, maar leven in de verdrukking | |
| |
van dit
armetierige bestaantje verder, geperverteerd, gericht op vernietiging in plaats
van vermeerdering van levenskracht. De kracht, die zich niet manifesteren kan,
manifesteert zich tòch; in de wreedheid van een overspannen verbeelding, in het
kwellen van dieren, in een ganse reeks van schijnbaar onschuldige, in wezen
geraffineerd-opzettelijke handelingen. Zelfs de gulheid heeft bij André
d'Hertenfeldt een achtergrond van wrede gedachtenzonden, zoals Walschap in zijn
sobere mededelende trant van vertellen suggereert.
Het familiekapitaal stelt de laatste loot in staat om, na enige mislukte pogingen
om iets te worden en een op minderwaardigheidsgevoelens gestrande verhouding tot
de jonge vrouw van zijn oom de majoor, zich terug te trekken op het platteland;
André koopt een landgoed in het geboortedorp van zijn vader, nadat die vader
gestorven is. Ook deze overgang geeft Walschap met de grootst mogelijke
soberheid weer:
‘Tweemaal werd notaris d'Hertenfeldt (André's vader, M.t.B.) nog verwittigd, den
tweeden keer met linkerlamheid en daarna werd hij geveld. Voor hem geen tranen
en geen spiritisme: zijn zoon begroef en vergat hem, stelde met genoegen vast
dat hij zijn eigen fortuin en dat van mama meer dan verdubbeld had en zei aan
den ouden bureelchef van papa, dat hij in het geboortedorp van zijn vader een
landgoed wilde koopen...’
Door deze uiterste beheerstheid is meer gezegd over de verhouding tussen vader en
zoon dan door het uitgebreidst relaas van discussies zou kunnen worden
meegedeeld.... Op dit landgoed leeft André dan verder; hij bekleedt een plaats,
die de d'Hertenfeldts er vroeger bekleedden, omdat hun autoriteit er nog
rondwaart, maar overigens doet hij in het openbaar aan niets zo weinig als aan
een sterk geslacht denken. Walschap tekent hem zeer scherp in zijn ‘liefde’ voor
juffrouw Ursule van het Schrans, die vruchteloze poging om toch in het bezit van
een vrouw te heersen; een miniatuur-heersersdom, dat hij niet eens tot
werkelijkheid kan maken. Ieder contact met het leven wordt voor André een
complete mislukking, omdat hij van zijn voorvaderen de instincten heeft geërfd,
maar niet de vitaliteit. De oorlog komt, en ‘het Heer- | |
| |
ken’ gaat in
dienst; bijna onverschillig loopt hij de verminking tegemoet. Onherkenbaar in
zijn afzichtelijke lelijkheid komt hij terug, wordt door de dorpelingen niet
herkend en bijna vermoord, als hij in de bres wil springen voor Ursule, en dooft
dan langzaam uit, nog maar half van deze wereld, verzonken in een soort afwezige
goedheid.
Dit is ongeveer de grote lijn van het boek; maar men zou Walschaps meesterschap
alleen recht doen wedervaren, wanneer men ook melding maakte van de in
scherp-karakteriserende contouren aangegeven bijfiguren, die ieder weer hun
eigen drama vertegenwoordigen, door Walschap in twee, drie zinnen volledig
samengevat. Hoe uitmuntend, en toch zonder één ogenblik op zijwegen af te
dwalen, rekent hij af met de majoorsfamilie, wier lotgevallen telkens die van
‘het Heerken’ raken en kruisen! Hoe voortreffelijk beeldt hij met zijn
ingehouden stijl het gezin Van den Heuvel uit, met zijn burgeroorlog tussen de
leden van dat gezin! En hoe tactisch wordt ieder dramatisch moment stilgehouden,
zonder stemverheffing in de gang van het verhaal opgenomen! Er behoort veel
zelfverloochening toe om, zoals Walschap doet, afstand te doen van het
pathetische, wanneer men een stof bewerkt, die zoveel aanleiding geeft tot
pathetische verbeelding; men moet een schrijver van rang zijn om zo te durven schrijven als Walschap. En toch: het effect van deze
moed tot soberheid is ongehoord groot. Walschap gaat zo ver, dat hij het
dramatische hoogtepunt vaak... weglaat; waar de auteur van minder allooi kreten,
gehuil, krampachtige gebaren, tranen, omhelzingen inschakelt, daar staat bij
Walschap... niets! Juist daardoor bereikt hij een maximum aan effect; hij voert
de spanning op tot er een beslissing moet komen; hij neemt de lezer mee, bijna
tot het hoogtepunt... en slaat de crisis over om zakelijk verder te gaan. Het
gevolg is, dat de lezer de crisis intenser beleeft dan zelfs bij de zuiverste
beschrijving mogelijk zou zijn; de details worden hem zelf overgelaten, nadat
Walschap hem ‘op temperatuur’ heeft gebracht om alles te raden.
Eén voorbeeld ter illustratie: Mouche, de vrouw van de majoor, wacht op André,
die zij een wenk heeft gegeven, dat hij bij haar moet komen.
| |
| |
‘In haar kamer doet zij het lichte kleedje aan, wacht en hij komt niet. Met een
hart dat hoorbaar klopt bladert hij in Larousse en vraagt zich af of dit ook
complot zou zijn. Hij vindt geen uitleg en beseft hoe dom hij is, daar de
anderen hem voortdurend strikken spannen die hij niet doorziet. En vermoedt niet
hoe zij, als een dier verhit door de spanning van het wachten, zich steeds meer
ontkleedt. De stilte waarin zij beiden zitten te hijgen, nijpt onuitstaanbaar.
Eindelijk zit zij in een weidschen wollen peignoir. Nu moet hij binnenkomen, dan
zal hij opeens weten wat een vrouw is. Twee dunne gehoorige gangmuren en een
wijde prikkelende stilte scheiden hen. In Congo heeft zij deze exaltatie gekend,
als men zich overgeeft aan de moordende warmte en de onbeheerschte verbeelding
het bloed zwaar maakt van een dierlijke bronst. Dan is het dier inderdaad
onbetrouwbaar als een vulkaan in werking. ()
Wanneer zij zich weer heeft moeten kleeden voor het avondmaal komt een heel
andere Mouche aan tafel, eene die lief is voor den man en de stiefzonen en niet
weet dat er een vijfde zou kunnen aan tafel zitten. Hij die haar versmaad heeft
bestaat niet meer.’
Waar ik het teken () heb gezet, zou een romancier en zeker een romancière van het
gemiddelde soort in volle actie zijn gekomen, Walschap zwijgt; en het effect van
zijn methode is volkomen bereikt. De heftigheid van de passie èn de relatieve
onbelangrijkheid van die passie zijn beide de lezer gesuggereerd, de eerste door
de climax, de tweede door het weglaten van het kritieke punt.
Wanneer men dus over Celibaat spreekt als over een meesterwerk,
heeft men ditmaal eens niets te veel gezegd. Bij een ontmoeting met een boek als
dit prijst men zich gelukkig, dat men gewoonlijk enige reserves in acht neemt
tegenover die gevaarlijke term: meesterlijk; want daardoor heeft men vrijheid
het woord ronduit te gebruiken, als het inderdaad van pas komt. Waar epische
zakelijkheid en psychologische intuïtie elkaar zo gevonden hebben als in deze
roman van Walschap, daar behoeft men niet te aarzelen met het toekennen van hoge
onderscheidingen.
| |
| |
Hoe zal de auteur Walschap zich verder ontwikkelen? Dat probleem is interessant
genoeg; want in deze lijn kan hij misschien nog variëren, maar moeilijk verder
gaan. Men zou willen weten, of Walschap ook een ander thema zo volmaakt zou
kunnen beheersen als dat van ontbinding en ondergang; of hij de grote dictatoren
even overtuigend zou kunnen analyseren als de tegen zichzelf gekeerde
machtsbegeerten van de laatste d'Hertenfeldt. Door Celibaat
heeft Walschap reeds getoond, dat zijn gezichtskring zich verruimt; het zou
kunnen zijn, dat die verruiming zich voortzette. Eén ding hoop ik van harte: dat
deze stijl, een zo persoonlijk eigendom van de schrijver, zich telkens zal
vernieuwen en verre zal blijven van het cliché.
|
|