| |
| |
| |
Frankrijk-Rusland
Ilja Ehrenburg: Vus par un Ecrivain
d'U.R.S.S.
André Gide: Pages de Journal (1929-1932)
De verhouding Frankrijk-Rusland heeft in de laatste decennia der geschiedenis
enige aspecten vertoond, die men met enig goed recht zou kunnen samenvatten
onder het ironische aspect dier geschiedenis. Weliswaar is het
niet de geschiedenis zelf, die ironisch is, maar zijn wij het, die de ironie in
de gebeurtenissen zoeken; hetgeen echter niet wegneemt, dat de feiten in dit
bijzondere geval de ironie al bijzonder gemakkelijk maken. Ik behoef slechts te
herinneren aan de Frans-Russische alliantie, die in 1891, na het vermaarde
vlootbezoek te Kronstadt, op zulk een innige wijze de eenheid van tegendelen in
de politiek demonstreerde; het republikeinse Frankrijk vlijde zich tegen het
absolutistische Rusland aan, om zijn overschot aan opgespaard kapitaal aan de
reactionnaire kolos kwijt te kunnen raken; en om der wille van dit eminente
belang werden de uiteenlopende belangen bij de barricaden tijdelijk op de
achtergrond gedrongen. Pecunia non olet; dit ‘monsterverbond’ (om een woord der
gemakkelijk verontwaardigden te gebruiken), dat de kern zou gaan vormen van
Koning Edwards ‘Einkreisungspolitik’, is tot de val van het Tsaristische regime
blijven bestaan. Voor hen, die geneigd zijn al te spoedig aan de suprematie der
ideeën boven de stoffelijke belangen te geloven, kan deze alliantie ook thans
nog rijkelijk stof tot overdenking opleveren.
De tijden zijn sindsdien veranderd, en met hen krijgt de ironie een ander accent;
wie nu van een ‘toenadering’ tussen Frankrijk en Rusland hoort, moet met
factoren werken, waarvan ook de oude heer Barthou in zijn jeugd niet zou hebben
kunnen dromen. Terwijl het vroeger gewoonte was, Frankrijk tegenover Rusland te
stellen als het nieuwe tegenover het oude, is het thans precies andersom: het
‘nieuwe’ is Rusland, het oude, zeer oude is Frankrijk. De factor Rusland is niet
| |
| |
meer de factor Rusland van de alliantie van weleer; sedert 1917
is hier het proces aan de gang, dat zich na een periode van heftige en uiteraard
noodzakelijke negativiteit bezig is te stabiliseren in positieve zin; de
Sowjet-Unie is in 1934 weer een betrekkelijk constante grootheid in de
internationale politiek, maar in die nieuwe positiviteit is een aantal jaren van
enorme sociale en culturele omwenteling verdisconteerd. Daarentegen is Frankrijk
in hoofdzaak gebleven wat het was. Hoezeer ook de meningen in de diverse kampen
mogen uiteenlopen, er bestaat vrijwel eenstemmigheid ten opzichte van Frankrijks
‘rijpheid’; een gemeenplaats wellicht, maar dan toch een gemeenplaats, die niet
alleen op rhetoriek berust. Frankrijk, met zijn duidelijke behoefte aan
‘veiligheid’ (een behoefte, die soms in een soort monomanie schijnt te
ontaarden), is in wezen nog hetzelfde Frankrijk, dat zijn spaarpenningen in
Tsaristische ondernemingen wilde steken; het is een ‘verzadigd’ land, en als
zodanig een symbool van het ‘oude’, dat om zo te zeggen voor het grijpen ligt
voor iedere symbolist van professie.
Ik heb de tegenstellingen van 1891 en 1934 tussen twee factoren, die men
gemakshalve maar als gegeven veronderstelt, even naar voren gebracht, omdat het
pas in een Franse editie verschenen boek van Ilja Ehrenburg de tegenstelling van
1934 zo merkwaardig duidelijk documenteert. De naam Ehrenburg heb ik meermalen
genoemd in verband met zijn talrijke en overgetrouwe epigonen in Nederland, die
grootgebracht zijn met de benzine van zijn internationaal bekende Leven der Auto's en er prijs op stellen precies als Ehrenburg alle
zinnen in de tegenwoordige tijd te schrijven. Het feit, dat iemand zoveel
navolgers vindt, bewijst op zichzelf al bijna, dat er een zekere gemakkelijke
bekoring van hem uitgaat. Ilja Ehrenburg, hoewel geestdriftig burger der
Sowjet-Unie (als die qualificatie ‘standesamtlich’ onjuist is, maak ik bij
voorbaat mijn excuses), heeft zijn succes als litterair verleider echter minder
te danken aan dit burgerschap dan aan zijn aanpassingsvermogen, dat hem in staat
stelde in Parijse café's zijn boeken te schrijven en een kosmopolitisch
pamflettist te worden; dat kan alleen al blijken uit het werk van enige zijner
| |
| |
Nederlandse epigonen, die zijn stijl handig imiteren zonder
nochtans communist te zijn. Ehrenburgs stijl geeft er een voorbeeld van, hoever
een journalistieke geest, maar dan een superieure journalistieke geest, het in
de litteratuur kan brengen; de vlotheid, die hem nooit verlaat, de charme,
waarmee hij au fond goedkope waarheden weet te serveren, de nooit falende
scherpte, waarmee hij tegenstanders vermag te treffen in hun zwakke punten,
karakteriseren hem aanstonds onverbiddelijk als een uiterst beweeglijk en
slagvaardig auteur zonder enige eerbied voor de deftige tradities van de
Europese beschaving, maar tevens als een pamflettist, die zelfs in zijn
allerbeste ogenblikken precies even goedkoper blijft dan men
van hem zou verwachten. En waar Vus par un Ecrivain d'U.R.S.S.
Ehrenburg werkelijk geeft in zijn allerbeste ogenblikken, kan men zich reeds
ongeveer denken, welke waardering (gemengd met een dosis voorbehoud) ik voor dit
nieuwe boek heb.
Zij, die door deze schrijver der Sowjet-Unie zijn ‘gezien’, zijn de voornaamste
representanten van de verzadigde Franse cultuur: Mauriac, Duhamel, Romains,
Morand, de surrealisten, Maurois, Malraux en Gide tenslotte, de enige Franse
schrijvers, die Ehrenburg au sérieux wenst te nemen. Het is een zeer gemengd
gezelschap op het eerste gezicht, maar men kan niet ontkennen, dat Ehrenburg er
volkomen in geslaagd is aanvaardbaar te maken, dat het, van Sowjetstandpunt
bekeken, gereduceerd kan worden tot ‘één pot nat’ (afgezien dan van Malraux en
Gide; de Spanjaard Unamuno wordt door Ehrenburg, die hem natuurlijk in een
Parijs café heeft geobserveerd, ook in die ene pot geworpen). De katholiek
Mauriac, die opkomt voor de godsdienst en het gezin, maar zelf in zijn romans de
godsdienst als decor en het gezin als een ontbindend lichaam behandelt; de
goedmoedige bestrijder van de machine, Duhamel, wiens boeken toch maar per
machine worden gezet en gedrukt; de allround-intellectueel Romains (van wie
Ehrenburg tekenend zegt: ‘qu'il est difficile de trouver un sujet qu'il n'ait
pas abordé’), die coquetteert met het fascisme; de wereldreiziger Morand, wiens
motieven zich bewegen tussen Dostojewski en Dekobra, die als Casanova-com- | |
| |
misvoyageur de leegte van het na-oorlogse Frankrijk moet
opvullen... het zijn deze vogels van zo diverse pluimage, waarvan Ehrenburgs
geestige en venijnige pamflettistenpen de nauwe familieverwantschap aantoont.
Hij bewijst in dit boek een uitstekend kenner van de Franse
litteratorenmentaliteit te zijn, maar één dier gevaarlijke kenners, waarvan de
gekenden later denken: had hij mij maar nooit gekend! Geen moment laat Ehrenburg
zich imponeren door de onsterfelijken van de Académie; hij geeft niet om deftige
façades, maar treedt ongegeneerd het huis binnen zonder belet te vragen voor een
onderhoud ‘over het vak’. De Franse letterkundige wereld, van de subtiele Valéry
af tot de geestelijke middenstander Maurois toe, kan zulk een ongegeneerd
onderzoek bezwaarlijk verdragen, dat blijkt wel uit dit verslag van Ehrenburgs
visites; haar byzantijnse allure heeft te veel te verbergen, haar traditie heeft
te zeer de overhand gekregen op de vitale elementen, haar ceremonieel heeft een
te groot overschot aan zinledig geworden ritus, dan dat het gezond verstand van
een onbeschaamde vreemdeling haar niet ernstig zou compromitteren. Want wat men
Ehrenburg ook kan verwijten, niet dat het hem mankeert aan
gezond verstand! Dat kon trouwens al uit zijn romans worden geweten, die
bijwijlen vervelend werden van gezond verstand; maar in dit litteraire milieu
komt het hem zeer van pas. Daarenboven weet Ehrenburg genoeg van de Franse
litteratuur om haar te kunnen beoordelen en hij is ook veel te schrander om bij
afzonderlijke caricaturen te blijven stilstaan; men zal in zijn scherpe
karakteristieken veel anecdoten vinden, maar nooit de anecdote óm de anecdote,
want zijn betoog beweegt zich met de consequentie van de
historisch-materialistisch denkende brochureschrijver naar het éne doel: te
bewijzen, dat men in Frankrijk romans maakt, zoals men stof verkoopt bij de el;
vijftien franc mooie zinnen, redeneringen over niets en beschrijvingen van
niets. ‘Zij (de Franse auteurs) houden de afwezigheid van gebeurtenissen voor
wijsheid en als zij schrijven is dat niet, omdat zij de wereld iets hebben mee
te delen, maar uitsluitend omdat zij schrijvers zijn.’
Dat is, volgens de venijnige en goeddeels zeker juiste defini- | |
| |
tie
van Ehrenburg, het ‘climat tempéré’, waarin de Franse litteratuur ‘bloeit’.
Ik geloof, dat men er zeer onverstandig aan doet door Ehrenburgs beschouwingen af
te wijzen met het hautaine gebaar van iemand, die niet van vulgaire geestigheid
houdt, omdat hij Valéry en Proust in het oorspronkelijk kan lezen. Dit boek
verdient aandacht, en veel aandacht, vooral van hen, die Frankrijk voor het non
plus ultra van culturele mogelijkheden houden; het onderwerp rechtvaardigt hier
Ehrenburgs gezond verstand ten volle. Hier meet zich de geest van het nieuwe
Rusland met die van het oude Frankrijk en men bewijst er Frankrijk geen dienst
mee door het een absurd gelijk te geven, waar Ehrenburg het
gelijk van het gezond verstand aan zijn zijde heeft. Pas nadat
men Ehrenburg grondig gelijk heeft gegeven, voorzover hij de Franse academismen
en byzantinismen ongenadig afstraft, kan men zich de luxe permitteren ook eens
aan dit stevige gezonde Sowjetverstand te gaan twijfelen, dat de Franse cultus
van de rente verwerpt om er een cultus van de arbeid voor in de plaats te stellen. Overal immers, het minst
overigens in de hoofdstukken over Malraux' La Condition
Humaine en Gide's Pages de Journal, die Ehrenburg tot de
erkenning van een zekere meerderheid dwingen, presenteert deze auteur ons als
het onverdraaglijk stralend tegendeel van de Franse litteratuur-bourgeois de
nieuwe, zelfvoldane ‘Sowjet-bourgeois’, optimistisch, simplistisch, weetgierig
en schrikbarend ‘op de goede weg’. Dat is de keerzijde van dit gezond verstand:
de zelfvoldaanheid over het feit, dat men zelf... aan andere
vooroordelen lijdt! ‘Les ouvriers (d'U.R.S.S.) savent honorer Shakespeare,
Goethe et Pouchkine.’ Wij twijfelen er niet aan, maar hoe? ‘Les écrivains
soviétiques savent que la voie suivie par le prolétariat c'est la voie qui mène
à la conquête de la culture.’ Prachtig, maar is dit ‘weten’ der Sowjet-auteurs
niet evenzeer een aangenaam en dwaas vooroordeel als Duhamels rebellie tegen de
machine? Aan deze en dergelijke formuleringen merkt men, hoe in het huidige
Rusland een nieuwe bourgeois satisfait ontstaat, hevig overtuigd van zijn goed recht en alleen zeer afkerig van het woord ‘bourgeois’. Op den duur zal ook hij | |
| |
niet nalaten
het aanzijn te schenken aan talrijke Maurois-tjes... als hij het niet reeds
gedaan heeft....
Het pleit voor Ilja Ehrenburg, dat zijn hoofdstuk over André Gide, die zich na
een leven van ‘indécision’ voor de Sowjet-Unie heeft verklaard, zo sober en
zonder een zweem van hoera-geroep geschreven is; daarmee bewijst hij, niet
volkomen gespeend te zijn van een instinctief besef van rangorde. De triomf is
immers groot genoeg en er zijn altijd reclameagenten, die de ‘bekeerling’
onmiddellijk voor de affiches van de ‘zaak’ weten te gebruiken, ook al hebben
zij zelf niet het geringste besef van de ervaringen, waarop zulk een ‘bekering’
berust. Gide zelf trouwens heeft tegen het woord ‘bekering’ geprotesteerd en er
de nadruk op gelegd, dat hij niet van richting is veranderd, dat hij geen lid is
van een partij, dat alleen zijn individuele horizon zich verwijd heeft tot een
‘collectieve’. Bovendien: ‘Je reste individualiste convaincu.’ Dat Ehrenburg
deze nuances heeft aangevoeld, geeft vertrouwen in de juistheid van zijn oordeel
over het specimen. Mauriac-Duhamel-Romains.
Gide's Pages de Journal, die thans, vermeerderd met enkele
korte brieven en een toespraak, in boekvorm zijn verschenen, kan men dus beter
als een slotconclusie van een ontwikkelingsgang dan als een krampachtige
conversie beschouwen; er is hier trouwens niets krampachtigs, niets van de
onverwachte stuip; Gide denkt door en het doordenken heeft hem tot communist
gemaakt. Ik heb dit boek met aphorismen, dat streng, helder en sober is, zonder
één trekje van de litteraire ouderdomsijdelheid, waaraan zoveel Franse auteurs
al te gronde zijn gegaan, met grote bewondering en diepe genegenheid van de
eerste tot de laatste bladzijde gelezen. Als het schrijven ooit een noodzaak
was, geen luxe, geen sport en geen ‘vak’ (hoewel Gide zijn vak als een meester
beheerst), dan wel hier, in dit dagboek vol losse aantekeningen, die toch niets
hebben van de losse conversatietoon, waaraan zoveel dagboeken euvelen. Men
speurt hier de ouderdom, zoals hij eigenlijk altijd zou moeten zijn; het leven
is versoberd, het heeft afgedaan met de bijzaken, het richt zich op de
hoofdzaak, nadat alle krullen en linten zijn weggesneden. Gide, de onafhanke- | |
| |
lijke en daarom in het litteraire Frankrijk de uitzonderlijke,
staat in deze Pages de Journal met zijn ganse persoonlijkheid
achter een werk, dat men moet vergelijken met de Pensées van
Pascal, ook om deze ‘ontsnapping’ van de geboren, verantwoordelijke
individualist naar een ‘collectief ideaal’. Heeft hij zich, als Pascal, in deze
confessie als resultaat van een denkend leven toch weer in een paradox gewaagd?
Ik weet het op het ogenblik, dat ik dit schrijf, niet te zeggen, en het heeft
trouwens weinig zin op een geschrift, dat tijd nodig heeft om in de lezer te
bezinken, met de aanmatiging van de wekelijkse boekenverslinder te reageren.
Ieder, die het genot van het lezen als ontmoeting kent, zal dit boek vanzelf
vinden, of liever, het zal hem tegenkomen, al ware het ook via de
verdachtmakingen van hen, die bij het woord ‘communisme’ nu eenmaal plichtmatig
een toeval krijgen. Het is een bewijs van buitengewone superioriteit, om niet te
zeggen van moed, dat Gide in het openbaar heeft gezegd, wat hij meende dat
openlijk gezegd moest worden, toen hij verantwoord had met zijn intelligentie,
wat langzaam en hardnekkig in hem was gedrongen.
Men vindt in deze Pages prachtige bladzijden over Nietzsche,
over de godsdienst, over de menselijke waardigheid; men vindt hier ook Gide's
onmeedogend gestelde afrekening met Barrès en het katholicisme. En na lezing van
deze passages, waarin een volkomen evenwicht van vurige inspiratie en
aristocratische vorm heerst, vraagt men zich even af, hoeveel vernuftige en
overladen boeken er weer zullen moeten verschijnen om zulk een sublieme
zuiverheid onder woorden en nog eens woorden te verstikken.
|
|