| |
| |
| |
Reacties op de Vlaamse leutigheid
Gerard Walschap: Trouwen
Richard Minne: Heineke Vos en zijn Biograaf
Er spelen zich op de Vlaamse bodem der litteratuur ongetwijfeld interessante
dingen af, waarnaar Nederland onwillekeurig enigszins gedesoriënteerd te kijken
staat. Onze volksaard is anders, maar bovendien (en dat is voor het onderwerp
van heden van veel meer belang): wij leven in een cultuurstadium van
geciviliseerdheid, waaraan de Vlamingen nog nauwelijks zijn toegekomen. De
herleving van hun beschaving dateert van omstreeks 1830, toen Jan Frans Willems
en Conscience voor het eerst front gingen maken tegen de opdringende Franse
invloeden. Daarmee is zeer veel provincialistisch gedoe gepaard gegaan, dat de
Vlamingen zozeer bezighield, omdat aan hun culturele renaissance een
‘taalstrijd’ annex was; zij moesten zich handhaven, en zelfhandhaving brengt nu
eenmaal zelfoverschatting mee. Men kan er over denken zoals men wil, maar een
taalverheerlijking, zoals die trouwens ook in Nederland nog wel voorkomt, kan
licht omslaan in een verfoeilijke vorm van bigotterie, één van de ergerlijkste
verschijnselen, die men zich voorstellen kan. Bij de Vlamingen is zulk een
adoratie van de taal als zodanig een dagelijks voorkomend
verschijnsel; men meent dan, dat iets van waarde is, omdat het Vlaams klinkt, en
bijgevolg verliest men alle gevoel voor waardebepaling met ruimer maatstaven.
‘De taal is gans het volk’... ongetwijfeld! Maar daarom is het nog niet nodig,
die taal te gaan aanbidden als een zo mogelijk onveranderlijke grootheid, die
als een preutse jongedame alle invloed van vreemden als ‘ismen’ van de hand
dient te wijzen! Men verdwaalt dan in de dwaze manieën van een Charivarius, die
nog wel grappig is, omdat hij gevoel heeft voor grappen, en van een Haje, die
daarvoor alle gevoel mist en dus het zielige exempel biedt van een op dorre
voornaamwoorden en krakende verbuigingen rijdende taal-Don Quichote.
| |
| |
Naar aanleiding van de persoonlijkheid van Willem Elsschot heb ik over het
taalchauvinisme der Vlamingen en hun daaraan verbonden provincialistische
mentaliteit reeds geschreven. Het is een heuglijk feit, dat daarop overal
reactie is waar te nemen. De jonge generatie van Vlaamse auteurs staart zich
niet meer blind op de grote Gezelle en de niet minder grote Stijn Streuvels,
maar zoekt nauwer contact met de stromingen in de omliggende landen, vooral
Frankrijk en Nederland. En nu is het bijzonder opvallend, dat zich in dit
streven reeds duidelijk twee richtingen aftekenen. De eerste vertegenwoordigen
schrijvers als Jan van Nijlen en Willem Elsschot, die zich in hun taalgebruik en
probleemstelling volkomen hebben aangesloten bij het Noorden en met hetzelfde
recht bij de Nederlandse litteratuur kunnen worden gerekend als b.v. Marsman of
Helman. Men vergeet, als men werk van hen leest, doorgaans, dat men met
Vlamingen te doen heeft, omdat men van het Vlaamse provincialisme eigenlijk
weinig of niets meer merkt.
De andere richting zou men kunnen karakteriseren met de namen Maurice Roelants,
Gerard Walschap, Richard Minne (ik noem maar een paar namen, het komt op de
volledigheid niet aan, maar op de karakteristiek). Bij hen onderscheidt men naast en ook dikwijls door elkaar de neiging
om het provincialisme te ontlopen door alle beperking en vernauwing van horizon,
die er mee samenhangt, af te schudden, èn de neiging om tot geen prijs het
contact met het specifiek Vlaamse te verliezen. Die neigingen spreken elkaar
tegen, en de auteurs, die deze richting representeren, hebben dan ook allen iets
van tussenfiguren, op de grens levenden; enerzijds voelt men in hen de drang
naar het Europees peil, anderzijds geven zij er even duidelijk blijk van niet te
kunnen schrijven zonder de inspiratie van land en volk, zoals b.v.
gedemonstreerd kan worden door hun vasthouden aan het Vlaamse idioom en het
Vlaamse milieu.
Walschaps roman Trouwen geeft van dit alles een getrouwe
afspiegeling. Men vindt hier een Vlaamse bodem, ontgonnen met de techniek van
een werkman, die verder heeft gekeken dan zijn geboortegrond, maar die toch, bij
al zijn techniek, een | |
| |
typische landzaat gebleven is. De hoofdzaken
van de geschiedenis zijn gauw verteld. Trouwen schildert de
fatale ontwikkeling van een kind uit een laat huwelijk, gedupeerd door zijn
afstamming en zijn milieu. Deze Rik ‘deugt niet’, zoals het in de wandeling
heet; hij zinkt weg in de modder tot hij er door een huwelijk met een eenvoudig
meisje uitgetrokken wordt. Mie Zaterdag baart hem een respectabel aantal
kinderen, maar de vloek is daarmee niet weggenomen, de ontbinding voltrekt zich
als een noodlotstragedie; één der zoons komt in conflict met de vader om een
vrouw, die in een dubbelzinnige positie bij hen woont, waarvan een botsing het
gevolg is; en tenslotte gaat Rik onder in een aanval van chronische Christelijke
moraal.
De Vlaamse leutigheid van de heer Felix Timmermans ziet men hier in haar
tegendeel verkeren. Er komt uit deze roman iets van de stank van tot ontbinding
overgegane stoffen, waarvan men zich de oorspronkelijke, gezonde toestand nog
best herinnert; die oorspronkelijke toestand was het Vlaanderen beleefd met de
instincten van Pallieter, een gezondheid trouwens, die niet geheel onverdacht
was, want gezonde mensen maken niet zulk extatisch lawaai over hun toestand.
Maar goed, de romans van Walschap, Trouwen, evenzeer als Adelaïde, Eric of Carla, rekenen definitief
met de pallieterij af; Pallieter in staat van ontbinding, ziedaar Gerard
Walschaps huidige levensvisie.
Ik wil daarmee niet zeggen, dat Walschap tegen iets of iemand polemiseert. Hij
polemiseert alleen door te schrijven zoals hij schrijft over de dingen om hem
heen; het wormstekige en criminele interesseert hem, daarvoor heeft hij een
bijna feilloze tastzin. Op Walschap is volkomen van toepassing wat Nietzsche van
de artist in het algemeen heeft gezegd:
‘Eine Zwischen-Spezies entsteht, der Artist, von der Kriminalität der Tat durch
Willensschwäche und soziale Furchtsamkeit abgetrennt, insgleichen noch nicht
reif für das Irrenhaus, aber mit seinen Fühlhörnern in beiden Sphären neugierig
hineingreifend: diese spezifische Kulturpflanze, der moderne Artist... der für
seine Art zu sein, das sehr uneigentliche Wort Naturalismus
handhabt.’ (Ik citeer deze scherpe karak- | |
| |
teristiek in het Duits om
geen finesses verloren te laten gaan.) Wil men dus Walschap een naturalist
noemen, dan kan men dat doen met de definitie van Nietzsche als nadere
commentaar.
In zijn soort is Trouwen voortreffelijk geschreven. De
schrijver vermijdt ieder teveel; zijn stijl is kort, snel en tekenend, zonder
uitbundigheid, met snelle flitsende verschuivingen. Men kan aan de schrijfwijze
merken, dat Walschap werkelijk zelf die morbide sfeer, dit pessimisme der
ontbinding doorleefd heeft en verantwoorden kan; er is geen sprake van
aanstellerij of overdrijving, waaraan zich zo dikwijls auteurs bezondigen, die
vreselijke narigheden willen beschrijven uit een stumperige en eigenlijk
dom-gezonde mentaliteit. Er is een passage in de roman, waarin Walschap een
vrouw tekent, die bij een lijk in bed stapt, in de mening, dat haar man slaapt;
uit die passage stroomt werkelijk de afgrijselijkheid van de aanraking, omdat
Walschap zich beperkt heeft tot de simpele aanduiding van de gebeurtenis. Men
zou deze Vlaming kunnen vergelijken met de Nederlander Van Oudshoorn, die leeft
op hetzelfde niveau als Walschap; in dezelfde sfeer van ontbinding en bederf,
met dezelfde visie op mensen, wier vitaliteit door het leven in een
verrottingsproces wordt opgelost, zodat alleen de bestanddelen nog doen
vermoeden, dat daar eens leven, argeloos leven bestond.
Het talent van Walschap (onloochenbaar is hij een talent!) schijnt voorlopig
volkomen in de ban te zijn van dit éne gezicht op de wereld; zoals Pirandello
zich beijvert in een ietwat monotone reeks van toneelspelen aan te tonen, dat
iedere waarde slechts bestaat, als zij voor iemand geldt, zo heeft Walschap zich volkomen ingesteld op de mens
als een wezen, dat aan een fataal verderf is overgeleverd. In Adelaide sneed hij het motief aan; in Trouwen heeft
het ongetwijfeld zijn laatste étappe nog niet bereikt. De kans bestaat altijd,
dat auteurs van deze structuur zich langzamerhand blind staren op dit éne
aspect, alsof de wereld niet duizend andere aspecten opleveren kon; de monotonie
ligt daarom altijd op de loer, ook al trachten zij naar variatie, en
ontegenzeggelijk is in de serie romans van Walschap (en zelfs in Trouwen op zichzelf | |
| |
beschouwd) een zekere monotonie niet
te miskennen. Niet, dat men Walschap een nieuwe leutigheid en een even goedkoop
optimisme als dat van Timmermans zou willen aanraden, de hemel beware mij! Men
zou alleen willen weten, of Walschap een sterker, mannelijker pessimisme aan
kan, dan dat, waaraan zijn werken van heden hun ontstaan danken; of hij bij
machte is, de grenzen van het ontbindend provincialisme te overschrijden. Het
talent behoeft hij niet meer, daarvan bezit hij meer dan genoeg.
Met Heineke Vos en zijn Biograaf van Richard Minne komt men in
een volkomen andere atmosfeer, ook al kan men bij Minne dezelfde tegenstrijdige
elementen aantreffen als bij Walschap. Het werk van Minne is eveneens een
reactie op de Vlaamse leutigheid en het bewaart evenzeer alle resten van het
oude Vlaanderen, in zijn personages, in zijn stijl, in zijn woordkeus. Eigenlijk
is mij Heineke Vos veel liever dan Trouwen;
een persoonlijke voorkeur, die berust op Minne's grotere elasticiteit en
beweeglijkheid van geest, die dus niet in de eerste plaats verband houdt met het
quantum talent. Walschaps talent zal wel gerijpter zijn dan dat van Minne, ik
neem het dadelijk aan; Walschaps humor is ijziger, soberder dan die van Minne,
ook dat geef ik toe; in zijn reactie op het Vlaamse leven wil Minne nog teveel
de modernist uithangen; hij houdt van fratsen, van groteske allures, van gewilde
contrasten, die men bij Walschap vergeefs zal zoeken. Al die dingen wijzen op
een neiging tot forceren, maar ze bewijzen tevens, dat Minne, meer dan Walschap,
in ‘gisting’ verkeert.
De schrijver stelt het voor, alsof hij de mémoires van een zekere Heineke Vos in
handen heeft gekregen en nu uitgeeft; die enscenering op zichzelf, die trouwens
minder origineel is, wijst in de richting van een wat gewilde bouw. Heineke Vos
was, zegt Minne, ‘een dier uiterst rare vogels, in onze uitgebreide
woensdagavondfamilie, die zich niet blootgaven en waar we kop noch staart aan
vonden. Een onbeduidend toeval bracht me nader tot hem.... Ik vraag mij soms af:
Was hij niet een schim?, een zinsbegoocheling?, een symbool?... Maar neen, ik
heb hem aanschouwd van aangezicht tot aangezicht. Het beeld ervan of, om het
precieser te zeggen, de | |
| |
atmosfeer van dit beeld, is diep in mijn
bewustzijn en in mijn geweten blijven leven.’ Deze wonderlijke mens drukte Minne
bij een straatrelletje een bundel verfrommelde papieren in de hand: zijn
biographie. ‘Vier en twintig uren later werd, - naar ik uit de dagbladen vernam
- zijn lijk aan 't Patijntje uit de wateren der Leie opgevischt.’
Ik wil die illusie laten voor wat ze is; mij dunkt, zij had gemist kunnen worden.
De ervaringen van Heineke zijn in ieder geval zo verwant aan die van Richard
Minne, zoals wij hem uit zijn poëzie (De dichters van 't
Fonteintje; In den zoeten Inval) kennen, dat twijfel aan de existentie
van de held meer dan geoorloofd is. Wellicht heeft Minne hem voor zich
opgesteld, om vooral te laten uitkomen, das hij niet als romancier of litterator
wil worden aangemerkt. ‘Onlangs kreeg ik een geleerd artikel onder oogen over
“le roman fleuve”: nu, daar heeft mijn roman weinig uitstaans mee. Hij is als
een van die grachten zonder stroom, die negen maanden van 't jaar droog liggen,
en zelfs in 't regenseizoen slechts hier een plasken hebben en daar, vol goor,
luie slakken en kontebijters. Ik zeg u dit alles, omdat ge niet bedrogen zoudt
uitkomen.’
Inderdaad, een ‘roman fleuve’ is Heineke Vos allerminst. Het
boekje bestaat uit een grillige reeks notities van Heineke over zijn ervaringen,
geschreven in de vorm van directe bespiegelingen; zij bestrijken zijn leven van
de geboorte af. Wij zien het dus gereflecteerd in de
bespiegeling; de gebeurtenissen passeren in de geest van de schrijver, die ze,
vervormd door zijn interpretatie, aan de lezer teruggeeft met het commentaar er
bij. Zoals ik al opmerkte: dit procédé draagt kennelijk de sporen van
geforceerdheid. De humor, die in de beste gedeelten raak is, schiet soms zijn
doel voorbij en maakt dan de indruk van een modernistisch systeem. De Vlaming in
Minne wil zich dan te heftig wreken op de provinciaal, die hij eens geweest is,
en daarbij forceert hij meer dan eens zijn stem. Geen symptoom kon ons beter
bewijzen, dat Minne nog ver afstaat van Elsschot en van Van Nijlen; er moet nog
veel van de provinciaal in hem zijn, dat hij zich zo enorm inspant om het vooral
niet te schijnen. Het goochelen met de ingrediënten, die ook de Duitse
expressionisten zo graag hanteren, is | |
| |
voor Minne karakteristiek; het
vermengt zich met de Vlaamse elementen, zonder er in op te gaan; daardoor wordt
de totaliteit van Heineke Vos' levenservaringen ietwat barok en moet men steeds
blijven denken aan een verdienstelijk, maar toch niet volkomen geslaagd
experiment met de stof.
Maar Richard Minne is in ‘gisting’. In zijn beste ogenblikken heeft hij een
preciese beeldkracht en een nuchtere manier om de dingen samen te vatten, die
zeer veel doen verwachten. Au suivant dus, Minne!
|
|