| |
| |
| |
Het instinct der intellectuelen
Als ik mij afvraag, waarom ik gedurende een aantal jaren van mijn leven iemand
als Spengler instinctief boven de gemiddelde intellectuelen stelde, dan vind ik
maar één antwoord: Spengler verwierp het élite-begrip van de ‘geestelijke’ mens
en dwong hem zich zonder omslag te verantwoorden onder het hem meestal volkomen
vreemde aspect van de macht. Het woord ‘macht’ scheen mij eens
zo superieur aan de phrasen over hoger leven en voortschrijdende wetenschap, dat
ik er gemakkelijk toe kon komen Spenglers fatalisme als het ‘schaduwrijke’ te
stellen tegenover het naakte psychiatersboek van Fedor Vergin. Das
Unbewusste Europa, een betoog vol typische geleerdenscherpzinnigheid en
abstract optimisme onder de huid van een even dogmatisch georiënteerd
pessimisme. In de gestalte van deze Vergin verscheen mij destijds de
intellectueel als de valse munter, wiens instinct van ‘kleine man’ hem er toe
drijft, het probleem van de macht te vertroebelen door zoiets als een ‘soziale
Vernunft-religion’ als toekomstsprookje na de psychoanalytische maaltijd.
Sedert ik het opstel Een studie in Schaduw schreef (1932)
hebben de intellectuelen van Europa gelegenheid genoeg gehad om rijpelijk na te
denken over het probleem van de macht, dat hun door de overwinning van Hitler
duidelijker dan ooit voor ogen werd gesteld. Als iets de waarde der
spengleriaanse machtswoorden heeft verminderd, dan is het wel deze triomf van
het boerenbedrog; en onze fout was, toen wij Spengler te gretig bewonderden, dat
wij, levend onder de machtsverhoudingen der democratie, die het intellect tot op
zekere hoogte eerbiedigt, ons slechts academische voorstellingen hadden gemaakt
van een machtsontplooiing van hen, die het intellect niet alleen verachten, maar
(wat erger is) tot serviele vervalsingspractijken dwingen. Wie zich in het
academisch debat | |
| |
gesteld ziet voor de vraag, of macht en
boerenbedrog twee namen voor een en dezelfde zaak zijn, zal er misschien
gemakkelijk ja op antwoorden; want aan een academisch antwoord is tenslotte even
weinig gelegen als aan een academisch debat. Men kan, daarvan ben ik meer dan
ooit overtuigd, met het beantwoorden van vragen pas ernst maken, als men zelf
partij is geworden; de meeste Europeanen ontbreekt te enenmale de fantasie, die
nodig is om zich voor antwoorden op theoretische vragen lijfelijk garant te
stellen; evenmin als wij ons werkelijk wensen te verdiepen in de helse pijnen,
die Philips II eens geleden heeft, zijn wij geneigd een louter theoretisch
probleem ernstig te nemen. Ik zonder mijzelf geenszins uit; mijn bewondering
voor Spengler had steeds een aesthetische, academische inslag, evenzeer trouwens
als mijn geringschatting voor de medicijnman Vergin. Zolang wij zelf profiteren
van de voordelen, die een democratische machtsverdeling voor het intellect
meebrengt, kost het ons geen moeite om anti-democratisch fatalist te zijn en ons
neer te leggen bij het feit, dat de geschiedenis slechts bestaat in de strijd
van het ene boerenbedrog tegen het andere; daarom scheen mij een mannetje als
Vergin, dat zich uit alle macht tegen zulk een fatalisme verzette en zelfs een
uiterst goedkope mythologie als slotmoraal niet schuwde, een vrij verwerpelijk
wezen, en werd van de weeromstuit de Pruis Spengler een soldaat van Pompeji, die
bereid is gelaten op zijn post te sterven, bedolven onder de lava der
vulgariteit. Het is een veelvuldig voorkomend verschijnsel, dat de
intellectuelen, die bij niets zoveel belang hebben als bij een democratische
samenleving, geen moeite sparen om de democratie afbreuk te doen, omdat die
democratie op valse beginselen berust en bovendien niet de schoonheid erkent van
het op zijn post sterven.
Men moet blijkbaar het zegevieren van de macht in de vorm van vulgair
boerenbedrog van nabij hebben gezien om te kunnen begrijpen, dat het probleem
van de macht pas in laatste instantie een academisch en aesthetisch probleem is.
Redeneren over de macht (en dit geldt vooral voor iemand als Spengler),
schrijven over de macht in de fatalistische stijl van de philosoof, die in de
gang der dingen stoïsch berust, is immers | |
| |
al een bewijs van onvrede
met de bestaande machtsverhoudingen; het is een poging, om alles wat in de
machtsontplooiing bruut en bestiaal is te reduceren tot een intellectueel spel
en aldus in de macht van het intellect zelf te brengen. Reeds daarom is het
weinig verbazingwekkend, dat Spengler zich onmiddellijk na het officieel worden
van het nationaal-socialisme onder zijn tegenstanders schaarde, zij het dan ook
niet zo pompejaans heldhaftig als men van hem op grond van vroegere uitspraken
gaarne zou hebben gezien; in zijn Jahre der Entscheidung, dat
voor een groot deel een felle polemiek is tegen de nieuwe machthebbers, tegen
hun duffe autarkie en hun lawaaierige rassenzwendel, komt de naam van de
bendeleider Hitler niet voor; blijkbaar heeft Spengler er toch de voorkeur aan
gegeven, de post waarop hij zo gelaten wilde sterven, niet ontijdig te
identificeren met de prozaïscher latrine, waarin Erich Mühsam werd opgehangen.
Maar hoe het ook moge zijn, een openlijk handlanger van de politieke gangsters
is Spengler niet geworden; en hoewel zijn partijkiezen tegen het
nationaal-socialisme natuurlijk keurig morphologisch en fatalistisch verantwoord
was, houd ik er mij van overtuigd, dat hij in de eerste plaats doodgewoon (als
iedere fatsoenlijke intellectueel, die de macht buiten het intellect om ziet
manoeuvreren) gedégoûteerd werd door het gebral van de machtskwajongens, waarvan
hij zich theoretisch met liefde zou hebben bediend... theoretisch....
Het probleem van de macht en de intellectuelen is sedert de opkomst van het
nationaal-socialisme, dat er intellectuelen op nahoudt om zijn
macht te rechtvaardigen, voor ons van kleur veranderd, juist omdat het niet
langer een theoretisch probleem genoemd kan worden. Wanneer wij op dit ogenblik,
anno 1935, van ons machtsprobleem spreken, dan hebben wij de
al te faciele spengleriaanse toon te laten varen, omdat het tot ons is
doorgedrongen, dat wij in de toekomst liever ‘illegale’ intellectuelen met
hagepreek-bijeenkomsten zullen zijn dan genummerde helden met de schedel als te
laat verschenen extra-editie aan het lichaam toegevoegd. Wij moeten er rekening
mee houden, dat er binnenkort over een intellectueel misschien zal worden
gesproken als over een beroepsmisdadi- | |
| |
ger; wellicht zal de
intellectueel in ganse streken van Europa spoedig nog slechts bestaan als een
listig ontduiker van het wettelijk vastgelegde voorschrift om alleen te denken
zoals de leider denkt; het is mogelijk, dat deze eens zo gevierde intellectueel
samen zal vallen met de dranksmokkelaar en dat de officiële moraal hem niet
anders zal oordelen. Wat wij aan machtsinstincten in ons hebben, verzet zich
daartegen. Terecht, ten onrechte? met of zonder kans van slagen? Wat doet het er
toe, wij verzetten ons! Niemand schept er vermaak in onder zijn medemensen te
leven als een paria, ook de intellectueel niet, al heeft hij zich soms op zijn
bohémienschap laten voorstaan in een tijd, toen de liberale burger dat (ondanks
morele bezwaren) gaarne financierde; geen intellectueel, die over zoiets
beschikt als instinct, kan er prijs op stellen, dat een oorspronkelijke
gedachte, in het openbaar geuit, voortaan met de doodstraf wordt gehonoreerd.
Levensvoorwaarde voor het ‘denken’ is de ‘vrijheid’: twee woorden, die twintig
jaar geleden als gemeenplaatsen zouden hebben geklonken, herkrijgen thans een
verschrikkelijke actualiteit, omdat wij door de ‘opstand der horden’ gedwongen
worden ons er rekenschap van te geven, in welk een Yellowstonepark voor
intellectuelen de negentiende-eeuwse ‘denker’ eigenlijk heeft geleefd.
Vergeleken bij het regiem van Hitler maakt zelfs de ‘knotting van de
geestesvrijheid’ door het tsarisme of het wilhelminisch bewind op ons bijwijlen
de indruk van een onmogelijke en zeer dilettantische poging om door
paedagogische correcties het werk van scholieren te verbeteren. Aangezien
bovendien in de negentiende eeuw ‘la vérité en marche’ was, kon het intellect
zich de luxe van zulk een tegenwerking wel veroorloven; er lag geen systeem aan
ten grondslag, en in de geschiedenisboeken, waarmee de liberale jeugd is
opgevoed, worden censuur en Siberië behandeld als laatste uitlopers van
Metternichs Heilige-Alliantie-politiek.
Een schone illusie, voortgekomen uit de blinde zelfvoldaanheid van de
westeuropese schoolmeester, die zich boven het zoogdier meende te hebben
verheven op grond van een paar liberale en darwinistische phrasen! De zoon van
die schoolmeester werd marxist, d.w.z. hij zette het ideaal van de evolu- | |
| |
tie op zijn kop om het te kunnen bewonderen in een voor de aarde
complimenteuzer stand (‘Ganz im Gegensatz zur deutschen Philosophie, welche vom
Himmel auf die Erde herabsteigt, wird hier von der Erde zum Himmel gestiegen.’
Karl Marx in Die Deutsche Ideologie); schoolmeester echter
bleef hij, en meer dan ooit vervuld van ‘wetten’ en ‘ontwikkeling’. Thans staat
in Duitsland de kleinzoon wederom als schoolmeester voor de klas; van het op de
kop gezette ideaal heeft hij nog de kop verwijderd, zodat nu eindelijk (en
daarmee mag men zich dan tenminste vanwege de duidelijkheid gelukwensen) het
ogenblik is aangebroken, waarop de schoolmeester zich openlijk vertoont als de
vijand van het denken. De situatie is ‘opgehelderd’; de schoolmeester, d.w.z. de
intellectueel, die bij vergissing aldus genoemd werd, zien wij op dit
historische moment als zwendelaar gespiegeld in zijn meesterlijkste uitvinding,
de Ariërparagraaf. Men kan uit deze ontwikkelingsgang, noch door Hegel, noch
door Marx in deze vorm voorzien, zijn conclusies trekken. De eerste conclusie
is, dat er voor de intellectuelen-bij-vergissing, de schoolmeesters, geen eigen
machtsprobleem bestaat, omdat zij hùn macht ondergeschikt maken aan de
staatsvorm, waaronder zij hebben te leven. Zowel in het liberale, het
marxistische als het fascistische stadium zijn zij er reeds tevreden mee, als
het regiem hun toestaat een quantum betrekkelijk oprecht gemeende
woordcombinaties aan de openbaarheid prijs te geven; meer ‘vrijheid’ voor hun
‘denken’ verlangen zij niet, en hoofdzaak voor hen is, dàt zij iets aan de
openbaarheid kunnen prijsgeven, omdat zij daardoor hun gevoel van eigenwaarde
tenminste op peil houden; niets is voor hen dus gemakkelijker (men heeft het aan
de gymnastische toeren der Duitse schoolmeesters sedert Hitler gezien), dan
‘over te schakelen’ van de ene naar de andere phrasen-‘versnelling’. Het is dus
voor alles noodzakelijk, òns probleem van de intellectuelen en de macht volkomen
los te maken van deze schoolmeesters-élite; voor hen, bedreven in de kunst van
het compromis of de onschadelijke objectiviteit, en ieder ogenblik bereid om te
vallen naar de politieke ideologie, die hun het debiteren van hun phrasen voor
heden of morgen mogelijk maakt, | |
| |
behoeven wij geen afzonderlijk
machtsprobleem te reserveren; de objectiviteit der schoolmeesters brengt mee,
dat zij altijd juist op tijd de machtsconstellatie der heersende of ‘komende’
partij met zacht historisch geschal weten toe te juichen en theoretisch
aanvaardbaar te maken voor de menigte, die een morele
schoolmeestersrechtvaardiging nodig heeft om een machtsconstellatie te kunnen
verheerlijken als een rechtstoestand.
Uit deze eerste conclusie volgt een tweede: de intellectuelen, voor wie een
werkelijk machtsprobleem bestaat, zijn zeldzaam. Verre in de meerderheid zijn de
vlijtige academici, de onschadelijke commentatoren, de sonore ideologen, wier
grootste genoegen het is in het boerenbedrog der phrasen nogmaals uit te balken,
wat door het boerenbedrog der practische politiek reeds was tot stand gekomen
(dit alles soms in verregaande eerlijkheid). En de derde conclusie: dat er een
eigen machtsprobleem is voor de intellectuelen, wil niet zeggen, dat wij
terugkeren tot de ‘soziale Vernunftreligion’ aan het einde der dagen van Fedor
Vergin, die eigenlijk alleen de ‘Vernunft’ van de schoolmeester zou bewijzen.
Als men door Spengler heen is gegaan, heeft men n.l. wel iets geleerd, zij het
dan misschien ook in sommige opzichten... van een schoolmeester.
De schoolmeester in allerlei dimensies is niet voor niets zo lang vereenzelvigd
met de intellectueel; immers hij was in de
negentiende en in het begin van de twintigste eeuw de representatieve
intellectueel! Met de term ‘schoolmeester’ bedoel ik in dit geval de
cultuurmens, die zich ter handhaving van zijn prestige beroept op een ‘hogere
instantie’: de Evolutie, de Geest, het Woord, de Kunst, de Objectiviteit en wat
men verder wil; de schoolmeester is iemand, die leeft van het beroep op
autoriteiten buiten het schoollokaal, en wanneer zijn autoriteit wegvalt, valt
hij zelf als autoriteit eveneens weg. Nog in het jaar 1935 staat het overgrote
deel der intellectuelen onder de ban van het schoolmeesterlijk
autoriteitsgeloof. Zij wagen het niet hun rol van intellectueel te spelen zonder
de verantwoordelijkheid daarvoor aan een (zij het desnoods | |
| |
angstwekkend verdunde) godheid te ontlenen. Vandaar o.m. hun zalig vertrouwen
op het zonnetje der redelijkheid, dat slechts tijdelijk verduisterd wordt door
de wolken van middeleeuws bijgeloof (optimisme der intellectuelen), of hun
permanente neerslachtigheid, omdat die wolken de zon altijd verduisterd hebben
en zullen verduisteren (pessimisme der intellectuelen); in beide gevallen, men
ziet het, is de zon de ‘hogere instantie’. Vandaar ook, dat de intellectuelen in
hun houding tegenover wat zij de massamens believen te noemen doorgaans een
schoolmeesterlijke naïveteit ten toon spreiden, die slechts door hun
schoolmeesterlijke eigenwijsheid wordt overtroffen; al naar gelang zij tot de
optimistische of de pessimistische fractie behoren, doen zij het voorkomen,
alsof hun élite-menselijkheid eens toch wel zal moeten triomferen (al zal er nog
veel geharrewar aan voorafgaan), of veel te goed is om ooit in deze miserabele
wereld te triomferen; twee poses, waarom men tegenwoordig gevoeglijk luidkeels
kan lachen, maar die daarom niet minder de gedragingen der schoolmeesters
beheersen. Voor deze intellectuelen is de groeiende barbarie der massa slechts
een intermezzo op de ‘weg’ of een fatum dat hun eigen superioriteit des te
voordeliger doet uitkomen.
Het blijkt dus uit alles, wat men tegenwoordig in intellectuelenkringen meemaakt,
dat het intellect nog slechts in uitzonderingsgevallen een instinct is geworden. De meeste intellectuelen halen voor zulk een
instinct de neus op en maskeren zich liever als vrouwenjager of Balkanreiziger,
dan ronduit toe te geven, dat zij het één noch het ander zijn zonder tussenkomst
der litteratuur. Ongetwijfeld, zij hebben instincten genoeg, en daarop mag men
dan ook enige verwachtingen bouwen; zij hebben hun vele ijdelheden, zij hebben
hun begeerte om op een of andere wijze met het woord over een stuk wereld te
heersen; het spreekt vanzelf, dat hun intellectuele functies hun uitstekende
diensten bewijzen bij het camoufleren van een litteraire rol of een bijzonder
interessante amoureuze affaire. Maar komt het er op aan, afstand te doen van de
autoriteit, de ‘hogere instantie’, dan ziet men hen terugdeinzen en zich
verschuilen achter de goedkoopste taboe's. Het intel- | |
| |
lect zelf
durven zij als instinct niet aan; bij voorkeur rechtvaardigen zij zich zelfs
door een tegenstelling te maken tussen instinct en intellect,
zodat zij het intellect enerzijds trots omhoog kunnen heffen als de standaard
der humaniteit en anderzijds toch hun instinct-rolletjes kunnen blijven spelen;
want de gemiddelde intellectueel wil wel een denkend wezen, maar voor geen geld
een intellectualist zijn. Dan liever Casanova in denkbeeldige bedden of toreador
achter een ongevaarlijke stier! Deze opvatting van intellect en instinct wordt
nog altijd beheerst door de (meestal niet eens duidelijk gerealiseerde)
veronderstelling, dat het instinct iets oorspronkelijks, dierlijks,
paradijsachtigs en ondoorgrondelijks, het intellect daarentegen iets afgeleids,
menselijks, abstracts en bepaalbaars is; alsof honger en liefde niet evenzeer
door de cultuur gedisciplineerd waren als het intellect, alsof onze honger en onze liefde niet eveneens
verschijningsvormen waren van een bepaald levensstadium! Het woord ‘instinct’ in
tegenstelling te gebruiken tot het intellect verraadt de schoolmeester, die
eeuwenlang in het accentueren van die tegenstelling de waarborg der ‘menselijke
waardigheid’ heeft gezien; ‘menselijke waardigheid’ noemt de schoolmeester de
waardigheid van een kleine groep van ‘beschaafden’, die zich met enige
arrogantie gewoonlijk in de plaats pleegt te stellen van de
mens als zodanig, en die het recht zich als een élite te beschouwen juist
ontleend heeft ààn die tegenstelling. Het intellect waarborgt de cultuur, en de
cultuur waarborgt de instincten een culturele naam; daarom wil de schoolmeester,
dat intellect en instinct gescheiden begrippen blijven.
Deze interpretatie van de verhouding intellect - instinct is sedert de
Renaissance zo gangbaar geweest, dat men uit haar gangbaarheid wel mag afleiden,
dat zij noodzakelijk is geweest om de Europese cultuur überhaupt mogelijk te
maken. Zij verschafte o.a. de cultuur autoriteit; niet alleen tegenover de
‘massa’, die bij dit cultuurspel hoogstens als figurant tegenwoordig was, maar
ook tegenover de cultuurdragers zelf; door het cultuurspel te bekleden met de
verantwoordelijkheid van ‘hogere’ doelstellingen, door dat doel buiten het spel
zelf te leggen, konden de cultuurdragers het spelinstinct, dat hen | |
| |
tot styleren der levensuitingen dreef, als instinct buiten beschouwing laten;
de cultuur bleef ‘het andere’, het gezaghebbende, de cultuurdrift werd niet, of slechts in theorie, toegelaten onder de instincten.
Thans, na het jammerlijk geknoei der intellectuelen in Duitsland, valt dat des
te meer in het oog; want zolang een spel doorlopend onder het aspect der
autoriteit wordt gezien en op grond daarvan boven de instincten gesteld, blijft
de speler een slecht speler, zonder de ware intimiteit, die
tussen speler en spel moet bestaan. De intimiteit, die er tussen cultuur en
intellectuelen bestond (en nog bestaat), was (en is nog) vaak de intimiteit
tussen de temmer en zijn circusleeuwen; alleen onnozele toeschouwers, voor één
avond en tegen entrée gekomen om een harmonisch nummer te bewonderen, zien hier
werkelijk een eenheid van ‘denken en voelen’; maar men behoeft slechts de
welingelichte stalknecht, de cynicus, iets van zijn ervaringen ‘achter de
schermen’ te laten vertellen om te weten, dat de illusie in dezen slechts de
doelmatige schijn dient.
Zolang derhalve de intellectuelen zich ter verdediging van hun positie nog op een
autoriteit, een ‘hogere instantie’ beroepen, beroepen zij zich op de
leeuwentemmer; men merkt trouwens dadelijk aan de kunstmatig met de zweep
ingestudeerde cultuurbewegingen van circusleeuwen, hoe na zij ‘innerlijk’ de
capriolen staan, die zij moeten uitvoeren om hun circusbestaan ‘zin’ te geven!
Als er onder circusleeuwen schoolmeesters geboren konden worden, zouden het
zeker die leeuwen zijn, die zich een zekere pedanterie hadden aangematigd op
grond van het feit, dat zij zich (dank zij de zweep, waarover echter onder
fatsoenlijk geworden leeuwen wordt gezwegen) boven de woestijnleeuwen hadden
verheven door hun wijd en zijd vermaarde pyramidenummer....
Wanneer men mij zegt, dat dit alles weinig nieuws is en dat sedert Freud de
‘betere’ intellectuelen veel minder pretenties hebben, dan ben ik niet bereid
dat voetstoots toe te geven. Inderdaad, het is niet in de eerste plaats typerend
voor de intellectuelen van thans, dat zij zich theoretisch
beroepen op de tegenstelling tussen intellect en instinct; wààr zij dat nog
doen, is de psychoanalyse direct aan bod, terwijl de pogingen | |
| |
van
Adler en zijn sous-Adlers om Freud door een nieuw religiositeitsbedrijf te
saboteren te duidelijk het vooropgezette jezuïtisme verraden. Men moet de
schoolmeester echter niet alleen in zijn theorie, d.i. in zijn onwezenlijkste
maskerade, aantasten; juist daar vooral wordt de schoolmeester een pikante
verschijning (men denke zich dat even in: een pikante schoolmeester!), waar hij
reeds bereid is gevonden in theorie alles op te geven, waar hij als Jansen of
Pieterse taai aan vast houdt. (Freud zelf is een van de schoonste exempelen van
de schoolmeester, die zelfmoord tracht te plegen in theorie en desondanks in
leven blijft als de ‘gesublimeerde’ schoolmeester.) Instinctief, d.w.z. met al
zijn nuances, houdt de schoolmeesterlijke intellectueel aan zijn interpretatie
van de verhouding intellect - instinct vast, omdat het loslaten daarvan hem zou
dwingen òf ook de gehele cultuurhiërarchie los te laten, òf te erkennen, zonder
enig voorbehoud, dat hij zich als intellectueel verdedigt, omdat
hij niet anders kan; en deze laatste erkenning, de eerlijkste, waartoe
een intellectueel in staat is, brengt mee, dat hij erkent zich te verdedigen met
niets anders dan zijn instinct.
Beschouwt men nu uit den treure met schoolmeesterlijke bedoelingen gebruikte
woorden als ‘waarheid’, ‘gerechtigheid’, ‘geest’, ‘vrijheid’ e.d. uitsluitend
als de instinctwoorden der intellectuelen (der mogelijke
intellectuelen, der intellectuelen zonder de donquichoterie van de ‘hogere
instantie’), dan krijgen zij plotseling een nieuwe kleur. Zij worden niets meer
of minder dan de termen, waarmee de intellectuelen in bepaalde omstandigheden
hun machtsprobleem aggressief (en in deze aggressiviteit zuiver) stellen; na een
lang en zeker eens vruchtbaar bestaan als rechtvaardigingstermen te hebben
geleid, zijn zij aangekomen in het stadium der instinctieve onschuld; zij kunnen
zelfs, zodra de omstandigheden veranderen, met hun tegendeel verwisseld worden,
zonder dat daardoor afbreuk gedaan wordt aan de bedoelingen van hun gebruikers.
Termen als ‘waarheid’ en ‘vrijheid’ hebben voor de waarheids- en
vrijheidslievende van thans alleen nog ‘zin’, wanneer hij zich er van bewust is,
dat zij met een hoofdletter reeds vervalst zijn en zonder onwaarheid en onvrijheid niets | |
| |
vertegenwoordigen; zij zijn onze machtswoorden, nu eens in de aanval, dan weer
in de verdediging, en al naar gelang van hun offensieve of defensieve positie op
hun effect te beoordelen. In een bepaalde situatie kan het voor de intellectueel
zelfs hoogst wenselijk zijn voor de onwaarheid en onvrijheid te strijden; niet
altijd zijn het de zwendelaars met ‘volkse’ symbolen, die
op het andere front staan; terwijl nu onze phraseologie weer overeenkomst gaat
vertonen met de leuzen van de Franse revolutie, walgden wij nog geen vijf jaar
geleden van ‘liberté, égalité, fraternité’. Om dezelfde redenen richt men alleen
barricaden op, als de situatie het eist....
Laten wij overigens voorzichtig zijn met het verabsoluteren van de schoolmeester.
Een absolute schoolmeester buiten ons, die optreedt ‘in naam der beschaving’, om
van goedkoper leuzen maar niet eens te spreken, is gemakkelijk te herkennen,
omdat zijn toon niet misleiden kan. Veel gevaarlijker en problematischer is de
schoolmeester, die iedere intellectueel krachtens zijn verleden in zich heeft.
Wij zijn geen scheppingen uit het niets, maar producten van eeuwen zorgvuldige
schoolmeestersdiscipline; ook zonder dat men zich daardoor tot zwendel met de
‘Erbmasse’ behoeft te laten verleiden, kan een ieder, eenvoudig door naar
zichzelf te luisteren, zich op erfelijke belasting met schoolmeestersconclusies
betrappen. De intellectueel, die zich slechts door zijn instinct rechtvaardigt,
is in zoverre een nieuw phaenomeen, dat hij in vroeger cultuurperioden alleen
een officieus bestaan kon leiden; men ziet hem b.v. als scepticus of als
vitalist optreden, rebellerend tegen de schoolmeester en toch vaak in zekere zin
weer diens dupe. Door de twijfel trachtte hij zijn intellect te vermoeien (de
uiterste consequentie daarvan is Pascal!), door vitalistische leuzen trachtte
hij het vooral te oriënteren naar de machtsproblemen van generaals en Hunnen; zo
zijn dus pessimisme enerzijds en geforceerde poging ‘om mee te doen’ anderzijds
dikwijls de vermommingen geweest van mensen, wier sterkste instinct het
intellect zelf was. Ook in Nietzsche, bovenal mens van het intellectueel
instinct of het instinct geworden intellect, is in de tijd van Der
Wille zur Macht toch de nei- | |
| |
ging om zich tot deelneming
aan het maatschappelijke te forceren duidelijk merkbaar, zoals trouwens evenzeer
in zijn wagneriaanse periode de neiging tot het pessimistisch interpreteren van
zijn voorbeschiktheid tot typische intellectueel. De intellectueel, dat moet men
hier niet vergeten, werd steeds door de schoolmeester en zijn autoriteit beschermd en daardoor als mens gemotiveerd; zodra hij alleen
op zijn instinct is aangewezen, moet hij de middelen nog zoeken om zich te
handhaven en te rechtvaardigen, d.w.z. om volgens zijn mogelijkheden te leven.
De koopman, de diplomaat en de arbeider, de vrek, de Don Juan en de gastronoom
hebben daarom meer zekerheid in hun optreden dan de van zijn schoolmeester
verlaten intellectueel; de koopman beroept zich op zijn zaken, de diplomaat op
het staatsbelang, de arbeider op het proletariaat, en dergelijke voorwendsels
zijn hem in het algemeen voldoende om te handelen, te onderhandelen en samen te
handelen. De schoolmeester nu stond de intellectueel toe te handelen onder het
voorwendsel van de evolutie of een andere ‘hogere instantie’; wat moet de
intellectueel beginnen zonder deze handelszekerheid van de schoolmeester, als
hij in zijn bestaan windstilte ontmoet en zijn instinct om de trouwhartige
verzekering door woorden vraagt? Het ligt, dunkt mij, voor de hand, dat dan zijn
eerste reactie deze is: de schoolmeester terugroepen. Deze was immers vaak een
trooster, hij staat bovendien aan de deur te wachten en is niet rancuneus; voor
een autoriteit, die uit de mode is geraakt sedert de intellectueel hem afschudde
om zich aan zijn instinct toe te vertrouwen, geeft hij met liefde een nieuwe, en
zelfs een bedrieglijk als dubbelganger van het instinct vermomde in ruil. Juist
omdat wij het woord als machtsmiddel niet kunnen missen, zijn wij ook steeds
blootgesteld aan de schoolmeesterlijke wraak van het woord; zodra wij het
gebruikt hebben in een zin, dreigt de zin ons met een valse
verantwoordelijkheid, de verantwoordelijkheid van het ‘eenmaal gezegde’. Wat ik
in Nietzsche onophoudelijk weer kan bewonderen, is voor alles de bereidheid om
telkens weer over die arglistige verantwoordelijkheid heen te leven; geen
windstilte van het instinct, maar evenmin de dragonderscontouren van een
‘Ueber- | |
| |
mensch’ hebben hem tot vazal van de grammatica kunnen
maken, hoezeer ook hij (en vooral hij!) voor dat ‘eenmaal gezegde’ in kon staan.
Als Nietzsche soms de schoolmeester terugriep, dan was hij toch nooit de man om
daarvan te profiteren; hij zond hem met een nieuwe zin weer weg en bleef wat hij
durfde te zijn: een intellectueel.
Men heeft getracht ons wijs te maken, dat deze onafhankelijkheid gebaseerd op het
intellectuele instinct niet anders is dan de geflatteerde formule voor een
sociaal buitenkansje; men heeft Nietzsche, de vereenzaamde en
onmaatschappelijke, onder de gezichtshoek van het historisch-materialisme
beschouwd als niet meer dan een mislukte bourgeois-professor, dank zij een
beetje geld in staat om onafhankelijk en moedig te zijn. En inderdaad, de
marxist heeft gelijk, wanneer hij onafhankelijkheid en pensioen als twee kanten
van een en dezelfde zaak beschouwt; de intellectuele ontplooiing van Nietzsche's
‘geest’ is evenmin los te maken van zijn renteniersmogelijkheden als de
brochures vol gemeenplaatsen van zovele marxistische apologeten van hun gebrek
aan geerfd kapitaal. Wij kunnen het goedkope van dit soort onweerlegbaarheden
niet beter bewijzen, dan door ons intellectuele instinct te gehoorzamen midden
in de grote steden van Europa, zonder pensioen en ver weg van de nu
langzamerhand al theatraal geworden eenzaamheid van Sils-Maria; het constateren
immers van deze ‘waarheden’ dient uitsluitend om hen, die ze constateren,
gelegenheid te geven zich te bevrijden van de ‘waarheden’, die Nietzsche in zijn
renteniersafzondering heeft geformuleerd; ook op deze wijze tracht de
schoolmeester zijn autoriteit te handhaven.
Het intellectuele instinct is geen mirakel; het is geen panacee, en het is
evenmin los te denken van de maatschappij, waarin het zich manifesteert.
Wellicht zal het na vijf dagen hongeren en een paar weken concentratiekamp
verdwenen zijn; het is mogelijk, het is zelfs waarschijnlijk, maar als men ons
dit voorhoudt, alsof het een waardevermindering van het intellectuele instinct
zou betekenen, weten wij, dat ook hier weer de ‘objectiviteit’ spreekt, die aan
geen enkel sterk instinct meer onvoorwaardelijk kan gehoorzamen. Wij behoren
waar- | |
| |
achtig niet tot degenen, die aan een instinct twijfelen,
omdat het geworden is en zijn afstammingsgeschiedenis nog aan
de hand van de stukken kan worden nagegaan! Nog minder geloven wij aan het
intellectuele instinct, omdat het er altijd geweest is of er altijd zal zijn;
misschien is het er zelden, misschien is het er nooit zó geweest; misschien zal
het over vijftig jaar alleen nog in illegale spotvorm bestaan. Ik neem aan, dat
Erasmus, die men gaarne voor de typische intellectueel laat doorgaan, in hoge
mate een schoolmeester was, eenvoudig al daarom, omdat de schoolmeester toen de
cultuur representeerde en resumeerde en zelfs de man met de habitus van de
geboren polemist de schoolmeesterlijke rechtvaardiging niet kon missen. Men zou
Erasmus moeten vermengen met Macchiavelli om een substantie te verkrijgen, die
zou doen denken aan ‘onze’ intellectueel met een eigen machtsprobleem; maar het
is zeker, dat Erasmus en Macchiavelli, als zij elkaar gekend hadden, langs
elkaar heen zouden zijn gegaan, en waarschijnlijk als geslagen vijanden.
Bespiegelingen over het verleden en de toekomst der intellectuelen zijn in
laatste instantie steeds academische bespiegelingen; in veel gevallen zijn zij
bovendien tekenen van zwakte bij het intellectueel instinct, dat de bevestiging
door een curve nodig heeft om aan zijn bestaansrecht te geloven. Een
macchiavellistische Erasmus, een erasmiaanse Macchiavelli: zelfs uit die
synthese van twee namen als symbool voor het intellectuele instinct kan men al
opmaken, waarom het de intellectueel zwaar valt intellectueel te zijn zonder
schoolmeesterlijke dekking. Voorzover hij ‘Erasmus’ in zich heeft, wenst hij het
intellect als élite-begrip niet af te staan; hij wenst tot iedere prijs humanist
te blijven en de kruistocht tegen de ‘opstand der horden’ te prediken onder het
motto van ‘verheven historische plichten’ (Ortéga y Gasset, Julien Benda).
Voorzover hij ‘Macchiavelli’ in zich heeft, is hij bereid zich gelijk te stellen
met het roofdier en luider te brullen over machtsverhoudingen dan de menselijke
stem op papier eigenlijk toelaat (Spengler, Julius Evola). Maar ‘Erasmus’ en
‘Macchiavelli’ zijn in de intellectueel niet meer te scheiden; de contramelodie
in Ortéga y Gasset is macchiavellistisch en | |
| |
Spengler op de katheder
der Leidse universiteit is eer een dikke Erasmus dan de beroemde twee-eenheid
van leeuw en vos uit Il Principe.
‘De mens, die een ander leven dan zijn eigen leeft, die zichzelf vervalst heeft,
moet trachten zich voor zichzelf te rechtvaardigen’, zegt Ortéga y Gasset in een
uitstekend essay over Goethe, waar hij de weimarse dubbelganger van Goethe
tracht te verklaren. Men zou het citaat echter veel algemener willen toepassen;
in de eerste plaats op alle intellectuelen, die zich in de elegantste en
objectiefste bochten wringen om aan ‘Erasmus’ of ‘Macchiavelli’, dat wil in
beide gevallen zeggen: aan hun schoolmeester trouw te blijven. Wat het ‘andere’
en wat het ‘eigen’ leven is zal ook een virtuoos als Ortéga y Gasset, zonder
zich op een ‘eigen’ instinct te beroepen, bezwaarlijk kunnen beslissen, waar het
ganse cultuurspel er op gericht is het andere tot het eigene te maken en het
eigene zo in het andere te objectiveren, dat het zich bijwijlen van ons schijnt
‘los te zingen’; of wij de rol van élite dan wel van paria's zullen spelen, kan
evenmin iemand met zekerheid voorspellen; maar zolang een sterk instinct nog
over barbaren en zwendelaars durft te spreken, waar het gaat over hen, die de
termen van het intellect verkwanselen voor een rassentheorie, zal het intellect
in Europa nog meer zijn dan een academische curiositeit en een objectief parfum.
1935
|
|