humor, beperkte menselijkheid, te maken heeft. Jo Spier nu, door en
door een burger, meer nog: een burgerman, verstaat het algemeen-menselijke op de
wijze van de humorist, d.w.z. van de scherpe opmerker, die tegelijk de
ongevaarlijkste mens ter wereld is. Het gezond verstand, waarvan ik sprak, kan
bij sommige mensen een aanvalswapen worden (voorbeeld Multatuli); het kan ook
een mogelijkheid zijn om van de onuitputtelijke voorraden mensenkennis, die door
de specialisering aan de gemiddelde ‘dode zielen’ ontgaan, ongehinderd te
profiteren (voorbeeld Stendhal); het kan iemand, die zich door een verleden van
specialisme als geestelijk wezen had leren beschouwen, terugvoeren tot zijn
lichamelijkheid, zodat alle specialisme van doel middel, van metaphysica
biologie wordt (voorbeeld Nietzsche); het kan ook aanleiding geven tot amusement
met een ondergrond van lafheid en tot toewijding aan het humaniteitsideaal met
een ondergrond van leegheid (voorbeeld Erasmus). Multatuli en Erasmus hadden
beide veel gezond verstand, tegenover b.v. Potgieter en de scholastiek, die
alleen konden bestaan door het volledig ontbreken daarvan; maar dat is nog geen
reden om Multatuli en Erasmus aan elkaar gelijk te stellen; zij verhouden zich
ongeveer als Georg Grosz zich tot Jo Spier verhoudt. Bij de één krijgt het spel
met burgerlijke waarden het karakter van een aanklacht, van een nieuwe grimmige
ernst, bij de ander blijft het, bij alle scherpte, louter een ongevaarlijk spel.
Ik ben er van overtuigd, dat ondanks (of misschien zelfs juist dank
zij) zijn litteraire beroemdheid, Erasmus' Lof der
Zotheid een van de ongevaarlijkste boeken is, die de geschiedenis heeft
opgeleverd; toen eenmaal een bepaalde soort specialisten verdwenen was, herkende
geen enkele specialist zich meer in deze galerij van specialisten eenvoudig
omdat de auteur geen gevaarlijk man is geweest.
In één opzicht zou men de humor van Jo Spier erasmiaans kunnen noemen: de
scherpte en geoefendheid van de blik is bij hem evenredig aan de
onschadelijkheid en neutraliteit van het standpunt zodat de gevaren voor het
goed fatsoen en de conventie, voortvloeiend uit het eerste, aanstonds weer
worden gecorrigeerd door de vriendelijke glimlach van het andere.