| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk
1
Op het boekenlijstje van Lisse hadden werken over kunstgeschiedenis ontbroken;
hij had er bij Marie over geklaagd, dat hij, terwijl er in de hoofdstad een
grote tentoonstelling van primitieven geopend was, van de kunstgeschiedenis zo
weinig afwist; en aangezien hij die tentoonstelling met zijn vrouw wilde
bezoeken, had hij Marie gevraagd, vooraf een paar handboeken op dat gebied voor
hem aan te schaffen. Onvoorbereid wilde hij er niet heengaan, had hij met nadruk
gezegd; met muziek was het iets anders, maar van schilderkunst, vooral oude,
moest men iets weten, om er ten volle van te kunnen genieten; de onderwerpen
waren dikwijls zo vreemd, en het was vaak lang niet gemakkelijk om er precies
achter te komen, wat zo'n schilder eigenlijk bedoeld had. Dit gesprek naar
aanleiding van de primitieven-tentoonstelling was het eerste geweest na een paar
dagen van verkoeling; althans Marie had zich verbeeld, dat Lisse iets wist of
vermoedde van George's mislukte plannen; hij had er geen toespelingen op
gemaakt, maar van tijd tot tijd heen en weer geschoven op zijn stoel op een
manier, die zij van hem kende, en geweigerd op litteraire thema's in te gaan.
Het gesprek had de vrede weer geheel hersteld; blijkbaar was Lisse's ergernis
een natuurlijke dood gestorven. Hij had haar zijn wantrouwen in de moderne
schilderkunst kenbaar gemaakt, maar er twijfelend bijgevoegd, dat het ook
mogelijk kon zijn, dat hij er alleen niets van begreep; in ieder geval leek het
hem beter, met de oudere schilders te beginnen, omdat die minder zonderling
afweken van wat men gewoonlijk zag. Boeken daarover zijn zeker nogal prijzig?
had hij goedmoedig gevraagd; al die plaatjes. ... Marie had zich belast met de
aankoop; en omdat er die dag grote bestellingen waren ingekomen, had hij haar
een schrikbarend hoog bedrag ter hand gesteld. Zij had er maar iets meer dan | |
| |
de helft van uitgegeven en een paar uitmuntend geïllustreerde
Duitse uitgaven bemachtigd. Het had haar een zeker gevoel van rust gegeven, dat
Lisse's stemming was bijgedraaid en dat zij niets bijzonders meer aan hem had
kunnen merken; het wil toch minstens zeggen, dacht zij verlicht, dat er met
George geen ernstige dingen zijn gebeurd, want anders zou hij het geweten
hebben.
Zonder veel aandacht bladerde zij in één der nieuwe aanwinsten. Het was
betrekkelijk laat en haar dag was vermoeiend geweest; de drie koningen in
allerlei variaties, kruisigingen en grafleggingen gleden aan haar voorbij, tot
zij op een reproductie stuitte, die haar door het onderschrift trof: St. Lucas de Heilige Maagd schilderend. Het was een
middelmatig doek, naar de reproductie te oordelen; alleen het intelligente,
verdiepte gezicht van de schilderende evangelist was enigszins opvallend; maar
zij zou het niet hebben gezien, als de woorden onder de af beelding haar niet
hadden vastgehouden. De naam Lucas voerde haar terug naar de avond, die zij
vergeefs uit haar gedachten trachtte te verbannen; en verder, naar het fanatieke
verhaal van juffrouw Van der Wall, waaraan zij zich verbood waarde te hechten en
dat haar toch niet losliet. Ik bedank ervoor, zei zij telkens koppig tegen
zichzelf, om mij te bemoeien met iets, waar ik niet mee te maken heb en dat mij
is opgedrongen door de praatjes van een hysterica. ... Maar terwijl zij nog
redeneerde, speelde haar fantasie al met honderd combinaties en onbewijsbare
gissingen, verlangde zij naar nieuws van Dumay, dat haar zekerheid zou brengen.
Met enige schaamte moest zij zich tenslotte bekennen, dat zij zich een vast
denkbeeld had gevormd van de vrouw, waarover juffrouw Van der Wall had
gesproken: een beeld met bepaalde, regelmatig terugkerende attributen,
geïnspireerd op de haat van een huishoudster. Zij wist, dat het alleen in haar
verbeelding bestond en dat haar verstand het bestreed; maar het was er niettemin
en het liet zich gelden.
St. Lucas.
Over Lucas had juffrouw Van der Wall het gehad, de slang had Lucas in het gezicht
gespuwd, en op die vrouw was Victor verliefd, daar wilde hij mee trouwen. Wat
zou hij in haar | |
| |
zien, wat heeft die Lucas in haar gezien? ... Zij
tuurde op het gezicht van de vriendelijk verdiepte evangelist; en onwillekeurig
begonnen zich zijn trekken te verbinden met de naam van de onbekende voorganger
van Dumay. Lucas: een stille, bescheiden burgerjongen misschien, met artistieke
neigingen en veel angst voor het leven, beheerst door die vrouw, die hem om de
vinger windt; een romanticus, die alleen zijn droom ziet, een madonna wil
schilderen en daarom voor alle realiteit blind blijft; op beslissende momenten
passief, want verdiept in zijn droom, en niet eerder opgeschrikt uit zijn
drbmerij dan door een nuchter feit, waartegen zelfs hij, de romanticus, zich
niet kan verzetten. Zij spuwt hem in het gezicht, hij ontdekt met één oogopslag
alles, wat hem verborgen is gebleven; en nu moet hij de realiteit wel
aanvaarden, nu is er geen madonna meer te schilderen.
St. Lucas de Heilige Maagd schilderend. Zij sloeg de pagina om;
spookachtig vervormde wezens van Hiëronymus Bosch verschenen. Tegelijk hoorde
zij een vreemd gestommel op de trap. Was er gebeld? Zij luisterde. Iemand kwam
naar boven, met zware, onzekere passen.
Er werd aan de deurknop van haar kamer gemorreld; toen ging de deur langzaam
open. Het was George.
Hij stond in de schaduw, die de schemerlamp over de kamer wierp; de witte doek
droeg hij nog om zijn rechterarm.
Marie had het boek neergelegd. Zij was even geschrokken van zijn onverwachte
binnenkomen, maar niet erg; het scheen haar plotseling, of zij op één of andere
manier steeds op een laatste afrekening was voorbereid gebleven.
‘Wat kom je doen?’ vroeg zij kalm.
George lachte. Zij hoorde dadelijk, dat hij dronken was.
‘Ik? Ik heb gewed, dat ...’ Hij slikte zijn woorden weer in, alsof hij zich erg
versproken had en sloeg met zijn linkerhand in de lucht. ‘Ik zeg maar wat,
luister er maar niet naar. Maar je kon me toch eerst wel eens goeienavond
zeggen? of ben ik dat ook al niet meer waard soms, Margot? ...’
Hij was al zo dronken, dat hij de deurknop angstvallig bleef vasthouden.
‘Zeg, Margotje,’ herhaalde hij lodderig, ‘ben ik dat niet | |
| |
meer
waard? Zeg het dan maar eerlijk, dan ga ik wel weer.’
Voorzichtig liet hij de knop los en kwam de kamer in, op haar af. Wat zal hij nu
doen, dacht zij, bijna nieuwsgierig, niet bang zelfs, toen hij vlak voor haar
stond.
‘Ik wou je wat vragen,’ zei hij opeens grinnikend. Toen keek hij weer ernstig en
gewichtig. ‘Maar ik ben bang voor je. Je zult boos worden, als ik het je vraag.
Maar ik zal het toch doen.’
Hij rimpelde zijn voorhoofd bedenkelijk.
‘Zul je niet boos worden? Dan zal ik het je maar vragen. Ik wou je vragen of je
met me ... wilt gaan dansen. Het is nog geen elf uur!’ liet hij er ijverig op
volgen, terwijl hij haar zijn armbandhorloge onder de neus duwde. ‘Kijk eens
aan, nog maar kwart voor elf. Zie je wel, Margot? ik maak je niets wijs. Het
wordt nu juist gezellig.’
Zijn gezicht kwam opdringerig dicht bij het hare.
‘Je hebt gezegd, dat je niet met me wou trouwen ... omdat je die schoolmeester
liever had, hè? Maar daarom is het toch niet nodig, dat we als vijanden
tegenover elkaar staan? Je kunt toch gerust ... met me gaan dansen. Net als
vroeger, hè?’
Nu zal ik aanstonds iets moeten doen, dacht zij zakelijk; iets belachelijks, iets
corrects. Een klap misschien? Op zijn rechterwang dan, juist voor zijn oor. ...
Zij wachtte en zag hem aan. George stond geen halve meter van haar af; de
schaapachtige, onzekere uitdrukking in zijn ogen gaf haar een gevoel van afkeer.
Een schaapachtige en onzekere George, bah! het was oneindig erger dan
dronkenschap!
Zij wachtte; maar er gebeurde niets. Er was niets anders in de kamer dan het
ongelijke duel van hun ogen. Plotseling zag zij in zijn blik iets veranderen; er
kwam iets van schaamte en ontwakend fatsoen bovendrijven; het slungelige lichaam
begon naar een houding te zoeken; in een paar seconden scheen het de satyr
afgeschud te hebben, om alleen maar gentleman te zijn. Het was een mislukte,
zielige poging, maar een zo duidelijke crisis van een mens, die berouw krijgt en
nog niet weet, hoe het te administreren, dat Marie er van schrok. Zij verbaasde
zich om haar eigen macht over een wezen, dat zij zonder een woord te zeggen had
aangezien.
| |
| |
Tegenover haar worstelde George met de dikke nevels in zijn hoofd om zijn
luitenantsdecorum. Hij liep met potsierlijk schijngemak naar de deur en klemde
de reddende knop weer vast.
‘Ik maak je wel mijn excuses,’ mompelde hij. ‘Het is mijn plicht, om ...’
Hulpeloos probeerde hij stram te staan.
‘Het is mijn plicht ...’
Hij kwam niet verder; een schelle hik onderbrak hem. Hij begon verlegen te
lachen. Toen trok er een wolk van rampzaligheid over zijn voorhoord, alsof
ergens een groot raadsel dreigde.
‘Ik zal maar weer gaan,’ zei hij sullig.
En even later was hij weg. De scène had geen kwartier geduurd. Het boek lag nog
opengeslagen bij Hiëronymus Bosch. Marie bladerde verder, met kalme handen; zij
dacht erover na, hoe George tot deze dwaasheid gekomen kon zijn; een weddenschap
of een soort wanhoopsdaad? maar zij dacht erover als over een schaakprobleem;
het kon haar niet meer schelen; het kwetste haar trots niet eens, dat George
zich tegenover zijn collega's kon hebben beroemd op zijn voorlopige successen
bij een vrouw, die boeken las en toch dansen kon, dat zijn nederlaag hem had
verleid tot een optreden van de domste soort.
Terwijl zij de voor Lisse bestemde boeken op elkaar legde, verwonderde zij zich
erover, dat zij George een klap had willen geven, op zijn rechterwang, vlak voor
zijn oor.
| |
2
‘Ik moet een wagen zonder chauffeur hebben,’ zei Dumay.
De baas ging in de garage kijken.
‘Ik heb er nog één thuis,’ rapporteerde hij. ‘Een tweepersoons Ford, een best
wagentje. De andere zijn al weg, het is tegenwoordig druk met de
Zaterdagmiddag. Is het goed, mijnheer?’
‘Best, best,’ zei Dumay gejaagd; het kwam hem voor, dat | |
| |
de man
hem opzettelijk wilde vasthouden met zijn omslachtigheid. ‘Maar ik heb
haast, dus ...’
De ene sigaret na de andere oprokend liep hij voor de garage heen en weer,
tot de baas het wagentje voorreed. Hij had zijn zenuwen nauwelijks meer in
bedwang; hij had zich die nacht niet uitgekleed, bijna niet geslapen, de
Zaterdagmorgen in versufte toestand voor de klas doorgebracht en zich op de
been gehouden door te denken aan het komende week-end. Een dwanggedachte zat
hem op de hielen: ieder ogenblik kan iemand op mij toekomen met een
onheilstijding van Karin. Onder het tweede uur was er hard op de deur van
zijn lokaal geklopt. Daar is het, had hij gedacht, met een gevoel, alsof
zijn hart stilstond; maar het was een jongen geweest, die een schrift kwam
vragen. Overal schenen boden te loeren, die gereedstonden hem briefjes te
overhandigen; de straten van de stad benauwden hem zo, dat hij vermeed de
mensen aan te zien, uit vrees voor mogelijke ontmoetingen. In huis
herinnerde hem ieder ding aan Karin; op het gezicht van juffrouw Van der
Wall meende hij iets van leedvermaak te ontdekken; het rinkelen van de
telefoon, twee keer achter elkaar, gaf hem een schok. Toen was hij op het
denkbeeld gekomen, dat hij de stad uit kon gaan, kilometers leggen tussen
zichzelf en zijn misdaad; hij was naar de garage gegaan, waar hij enige
malen een auto had gehuurd, in de hoop, dat hij niet te laat zou zijn.
Hij zat achter het stuur; de baas groette hem vriendelijk, hij tikte aan zijn
hoed en reed weg. Een paar honderd meter verder moest hij weer stoppen, voor
een verkeersagent; om hem heen wachtten fietsers, die hij wantrouwend
aangluurde; de angst, dat iemand zich onverwachts een weg zou banen door die
omstanders en hem een klein briefje zou toestoppen, maakte hem zo schichtig,
dat hij onverantwoordelijk gas gaf, toen de agent het verkeer liet passeren.
Hij hoorde een paar vloeken achter zich, maar zag niet meer om.
Buiten de stad kalmeerde hem even de gezonde stilte van het landschap. Het
asphalt spoelde zo soepel onder zijn wielen weg, de motor suisde zo gewillig
onder de druk van zijn gaspedaal, de weiden en sloten gleden zo regelmatig
langs hem heen, dat hij zich bevrijd voelde van de dwang, die de stad op | |
| |
hem gelegd had. Het duurde een paar kilometer; toen passeerde
hij een meisje, dat met haar fiets aan de kant van de weg stond. Karin!
flitste het door hem heen, en de obsessie was er weer. Het asphalt, het
gesuis van de motor, het landschap keerden zich tegen hem; zij verweten hem,
dat hij hier onbezorgd reed, voorwendsels zocht om te kunnen vergeten,
terwijl ... Hij maakte zijn gedachten niet af, maar gaf vol gas; de motor
begon met een diepe bas te brommen, de bo men sprongen op zij. Kon ik maar
tegen iemand kletsen, dacht hij, nonsens praten; ik heb nooit geweten, dat
het zo hels was, een mens ongelukkig gemaakt te hebben, dat het mogelijk
was, verantwoordelijkheid te voelen voor een ander.
Een tractor raasde hem voorbij. ... Maar ik heb toch de waarheid gesproken;
ik heb alles bekend; kan ik dan nog meer doen? is dat niet voldoende? neemt
dat dan de verantwoordelijkheid niet van mij af? ... In een krankzinnig
tempo nam hij een scherpe bocht. Zij weet niet, wat waarheid is; wat zij
weet, is, dat ik haar bedrogen, opgelicht, onteerd heb; dat is haar enige
waarheid; dàat is haar waarheid, die even goed is als de mijne; daarvoor
komt zij op, en dat is mijn schuld, dat is niet af te wassen. Ik heb haar
tot haast aangezet, haar positie vernietigd, haar vertrouwen in mijn leiding
voorgezwendeld; toen ben ik als een idioot gedrost. Is dat ook niet de waarheid? had ik dat niet vooruit moeten berekenen? was
dat niet zwakzinnig?
Hij minderde gas en reed een dorpsstraat binnen, waar kinderen voor de huizen
speelden en kippen kakelend wegwaggelden. Hij zwenkte langs het kerkplein,
waar een handwijzer stond, vol namen en kilometercijfers. Eén naam kwam naar
voren: 14 KM. ... Dumay stopte en draaide; toen sloeg hij
rechtsaf. Er was een plan bij hem opgekomen: ik rijd naar Max en Lydia, dan
heb ik een doel, daarna kunnen we verder zien! In ieder geval kan ik daar
praten, gezelligheid en afleiding vinden. ...
Max en Lydia. De klank van hun namen herinnerde hem aan een spartelende baby,
een morgen met kerkklokken en zon, een wandeling, een oud kantongerecht: een
reservoir van gelukkig verleden. De Ford bolderde over de hobbelige | |
| |
keien van een provincieweg, maar Dumay vertraagde zijn vaart
niet; het kon hem niet schelen, dat hij van tijd tot tijd op en neer
geslingerd werd; nu kan Max mij helpen, door zijn theorieën over poëzie, nu
mag hij mij beschuldigen van cerebraliteit, zoveel als hij wil; als hij maar
praat en als Lydia maar theeschenkt en de baby verzorgt! Hij joeg de motor
vooruit en ontdekte, nog voor hij er op bedacht was, de beide torentjes van
Max' residentie; hij reed langs het kantongerecht, over het rustieke
ophaalbruggetje, langs het nette herenhuis van notaris Westerborg; alles
kwam hem paradijsachtig liefelijk voor en oud als van voor de zondvloed.
Toen stopte hij voor het hekje van Max' huis en zette de motor af.
Hij belde aan en werd door het dienstmeisje in de tuinkamer gelaten. De adem
van de tuin kwam door de grote openstaande deuren naar binnen; alles stond
in bloei; een brutale vogel zat op de drempel en keek hem met naakte
kraalogen aan zonder weg te vliegen. Benijdend koesterde hij zich in de
zuivere atmosfeer, waarop hij nog geen maand geleden een zeker recht had
kunnen laten gelden, die hem nu het privilege van andere, van eenvoudige en
gelukkige mensen toescheen; het was, of hij als een ondergeschikte stond in
een omgeving van dingen, die hem betoverden, maar niet toekwamen. Verspeeld,
dacht hij verbitterd, verspeeld en weggesmeten. Wat zou Karin nu doen, waar
zou zij zijn, hòe zou zij zijn? En weer was de atmosfeer vergiftigd met
gedachten en beschuldigingen. Met een boosaardige uitval joeg hij de vogel
weg en balde zijn handen tot vuisten.
‘Dag, Vic! Dat is aardig van je!’
Achter hem stond Lydia.
‘Ik moest je even laten wachten, de baby moest geholpen worden. Je vindt het
toch niet erg?’
‘Volstrekt niet! Ik ben degene, die zich moet excuseren, omdat ik zomaar
binnen kom vallen.’
Haar verschijning had Dumay zo getroffen, dat hij zijn eigen gedachten vergat
en haar bijna onbeleefd bleef opnemen. Zij zag er bleek uit en had kringen
onder de ogen; onmiddellijk voelde hij aan haar manier van opgewekt doen,
dat zij iets wilde verbergen, waarvan hij zeker wist, dat het er een maand
| |
| |
geleden niet geweest was. De baby, schoot hem door het
hoofd, er zal toch niets met de baby zijn?
Hij informeerde voorzichtig:
‘Hoe maakt de baby het? Alles in orde?’
‘Uitstekend, uitstekend. ...’
Zij ging naar de theetafel en schonk het water op. Waar is Max, dacht Dumay
eensklaps. Hij wilde naar hem vragen, maar een ongemotiveerde gêene bekroop
hem. Op hetzelfde ogenblik zei Lydia effen:
‘Je zult Max vandaag niet zien. Hij heeft een week vacantie en is sedert
eergisteren op reis.’
‘Zo! Op reis! En mag jij niet mee?’ vroeg Dumay schertsend. Toen hij het
gezegd had, had hij weer een vaag idee, dat zijn scherts slecht geplaatst
was.
Lydia's onderlip trilde, maar zij lachte er luid overheen.
‘Wat dacht je wel van me! Ik kan de baby toch niet alleen laten, stel je
voor. En Max moet er zo nu en dan eens uit, dat heeft hij nodig, en dus.
...’
Hij zag, dat zij tranen in haar ogen had en om ze te verbergen, snel naar de
theetafel terugging. Ik kom werkelijk op het ongelegenste moment, dacht hij.
Hij zocht een zin:
‘Maar misschien vind je het dan wel heel vervelend, dat ik ...’
‘Ik vind het erg prettig, dat je gekomen bent!’
Verbaasd over de klank van haar stem zag hij haar aan. Zij was tegenover hem
gaan zitten en trachtte haar tranen niet langer te maskeren.
‘Ik kon niet langer alleen zijn. Je bent juist op tijd gekomen, ik moet er
met iemand over praten.’
Zij had hem haar hand toegestoken; hij hield die sprakeloos vast. Hij had
over Lydia nooit meer anders gedacht, dan als aanhangsel van Max en moeder
van diens baby; nu maakte dat aanhangsel zich plotseling van Max los en
vroeg hulp aan hem, die hier zelf hulpeloos heen was gezwalkt. De nieu we
situatie: Lydia met een onsterfelijke ziel, Lydia los van de baby, verwarde
hem zo, dat hij alleen een paar onsamenhangende troostwoorden kon stamelen.
Dit was dus het geluksreservoir, dat zijn afgunst had opgewekt! Door een
oppervlakte | |
| |
van zonnigheid had hij zich laten bedriegen en aan
een onnozele, toch benijdenswaardige idylle geloofd! Een vernedering te
meer, of eigenlijk: dezelfde vernedering van een andere kant bekeken!
Verblinding, zelfbedrog, schone schijn. ... Je was een kind, Dumay, met de
pedanterie van een mensenkenner. ...
Lydia veegde haar ogen af; haar éne hand liet zij vertrouwd in de zijne
liggen.
‘Jij bent Max' beste vriend geweest, jij zult wel begrijpen, dat ik geen
kwaad van hem wil spreken. Maar ik kan het niet langer uithouden.’
Zij zweeg even. Toen zei zij, bijna toonloos:
‘Max is op reis met Souzie ... je weet wel.’
Weer een stilte. Zij tuurde strak voor zich uit; toen, als om zichzelf te
verdedigen tegen haar gevoel:
‘Het is misschien erg kinderachtig van me, dat ik er niet tegen kan ... want
Max is absoluut eerlijk tegen mij. Het is, geloof ik, erg kleinburgerlijk
van me, want hij heeft het nodig voor zijn kunst, om niet te verstarren,
zegt hij, en dat is zo. Hij heeft aan één vrouw niet genoeg, zegt hij, hij
wil alle kanten van het leven leren kennen, en niet vastraken in kleine
gewoonten. Souzie leert hem weer een kant van het leven kennen, die ik hem
niet geven kan. Hij is erg eerlijk, hij verzwijgt mij niets, en ik heb
geprobeerd het te begrijpen, ik heb tegen mezelf gezegd, dat hij geen gewoon
mens is, maar een dichter. Maar ik kan het niet, ik kàn het niet ... ik houd
het zo niet uit. ...’
Met horten en stoten had zij haar misère verraden. Dumay streelde haar hand,
hij kon niets zeggen; deze tragi-comedie van de absolute eerlijkheid had hem
zo geraakt, dat hij alleen maar Lydia's partij kon nemen en in zijn heftige
antipathie tegen Souzie Max betrok. Als hij er zijn absolute eerlijkheid
maar voor gebruikte, om ronduit zijn passie voor bridge te bekennen, dacht
hij grimmig, in plaats van met dat aanstellerige, snobistische mormel aan de
verschillende kanten van het leven te gaan exerceren, zijn vrouw tot
proefkonijn op te fokken en ongelukkig te maken! Láát hij vastraken in zijn
kleine gewoonten, wat is er aan verloren, láát zijn dichtader verkal- | |
| |
ken, wie zal het merken? Maar onze goede mr D. vindt het wat
prettig, dat hij Gestalten in de Nevel heeft, om zijn
escapades een mooie naam te geven! Daarvoor moeten dus de woorden
‘klemburgerlijk’ en ‘verstarring’ de weg vrijmaken!
Toen, als een verblindende onthulling, viel het vonnis op hem zelf terug: En
waarom zit ìk hier? Om mijn absolute eerlijkheid, omdat ik
mijn escapade met de waarheid wil dekken! En intussen
wegvlucht van de plaats, waar ik mijn waarheid zou moeten verdedigen. Hoe
waag ik het in vredesnaam, Max aan te klagen, ik, die met een mensenbestaan
gespeeld heb, die op de loop ben voor de consequenties van mijn handelingen!
Lafaard, schoft, verdedigje tot het uiterste, maar knijp niet uit naar
geluksreservoirs, die er niet zijn, met je ellendige stompzinnige waarheid,
die háár waarheid niet is!
Over Lydia, die met gebogen hoofd zat te huilen, heen staarde hij in de
bloeiende tuin, de rest van het geluksland. Het was hem, of dikke
vooroordelen lijfelijk langs hem afdropen, of er, terwijl hij niets deed,
allerlei met hem gebeurde, waaraan hij geen woorden kon verbinden. Hij zat
maar stil en streelde Lydia's hand: een half uur, een uur, anderhalf uur.
... Zij scheen geen antwoord meer van hem te verwachten; langzaam waren haar
snikken bedaard; zij zat stil, als hij, en van tijd tot tijd ontmoetten hun
ogen elkaar, als om te verzekeren, dat zij genoeg hadden aan stilte. De
vogel kwam terug, gluurde naar binnen, verdween weer. Enige malen sloeg in
de verte een klok.
Toen hij eindelijk opstond, wist hij, dat hij niet dezelfde Dumay meer was,
dat de oude Dumay een moeilijke dood was gestorven.
‘Ik rijd nu terug, Lydia,’ zei hij. Zij knikte; het leek, of zij iets
begrepen had van wat er in hem omgegaan was en of dat haar voldoende was.
Hij hield haar hand vast. ‘Ik dank je, omdat je mij vertrouwd hebt. Houd je
goed, we moeten ieder voor zich maar zien, hoe we uit de purée komen.’
Toen hij wegreed, wuifde zij hem na; hij zag nog eens om en wuifde terug.
Hij gaf vol gas, de afrekening tegemoet.
| |
| |
| |
3
Het was nog halflicht, toen hij thuiskwam. In de bus vond hij twee brieven.
Op de eerste herkende hij de hand van Marie; hij scheurde de enveloppe met
een vreemde haast open.
Beste Vic,
Onlangs kreeg ik een enigszins zonderling bezoek van juffrouw
Van der Wall, die mij van je nieuwe plannen vertelde. Vind je het gek,
dat ik je voor je a.s. huwelijk nog graag zou willen spreken? Ik hoop
van niet en kom zonder tegenbericht morgenavond bij je.
Marie
Het adres van de tweede brief was door een hem onbekende hand met potlood
gekrabbeld. Hij las:
Ik was al tweemaal voor niets hier. Karin heeft zich van kant
willen maken. Kom zo spoedig mogelijk naar ons toe, red haar, haar
moeder bidt er om!
|
|