| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk
1
Zonder ophouden bleef de zachte lenteregen vallen.
‘Nu is hij een engeltje in de grote hemel, en voor altijd bij zijn Hemelse Vader!
Dat, diep bedroefde ouders, moet u een heerlijke troost zijn bij zulk een zware
beproeving!’
Een verwelkte vrouw begon plotseling schel te huilen, met lange, regelmatige
uithalen, alsof zij nooit meer zou kunnen ophouden. Zij had een vreemd,
olijfkleurig gezicht. Een man, die jonger scheen dan zij, ondersteunde haar,
nors voor zich uit starend.
Dat zijn zeker de ouders, peinsde Dumay; natuurlijk, zo huilt alleen maar een
moeder. Maar waar in vredesnaam hebben ze die verkalkte dominee opgeduikeld? Er
zijn er toch zelfs in die branche wel jongere en beter getrainde!
Hij stond naast de Populaire, gedrongen tussen een troepje leerlingen; iets
verder zag hij de rector, met zijn ouderwetse hoge hoed in de hand; overigens
waren er geen collega's. Jean Wood was nog te kort op school om verplichtingen
bij overlijden noodzakelijk te maken en bovendien regende het de ganse dag aan
één stuk door. Het was Dumay niet volkomen helder, waarom hij zelf gegaan was.
Hij had juist op een kaartje zijn naam geschreven en dat kaartje in een bus
gedaan, die een verveelde kraai hem voor had gehouden, bij de poort van de
begraafplaats; de vrouw, die daar nu stond te snikken, met lange, regelmatige
uithalen, kon dus hedenavond lezen, dat hij, Dr Dumay, haar de eer had bewezen
haar zoon te helpen begraven. Hij luisterde verstrooid naar het golvende spreken
van de dominee, dat niet scheen te willen eindigen. Er waren veel parapluies
opgestoken, waaraan druppels hingen, die steeds zwaarder werden en dan op de
grond vielen. Dumay volgde één bepaalde druppel aan de parapluie van de
Populaire, die afviel, weer uitbotte, opzwol, weer afviel, uitbotte. ... | |
| |
Toen zweeg, nog onverwacht, de dominee. De stilte gaf Dumay een
schok; hij keek eensklaps gesparmen naar het graf.
De noise man trad naar voren. Zijn mond had de brutaliteit van een politieagent.
Er was weer een stilte. Alleen de vrouw huilde, iets zachter nu. De man stond aan
de rand van het graf, alsof hij iets ongehoord openhartigs, ongezoutens wilde
zeggen; maar het bleef stil.
De vrouw huilde. ... Plotseling deed de man zijn mond wijd open. Er kwamen een
paar schorre klanken, gevolgd door een halve fluittoon, die barstte. Met een
onbeheerst gebaar greep de man een grote, witte zakdoek en begon stuipachtig te
snikken, met grove, krijsende geluiden. Vergeefs trachtte hij zich te herstellen
in zijn oude, brutale vorm en de woorden van dank te zeggen, die hij aan de
omstanders verschuldigd was; alles ging verloren in het schokken van zijn
lichaam. Dumay zag, hoe de dominee hem eindelijk wegleidde als een schooljongen.
Hij zelf vocht met zijn ontroering; onweerstaanbaar voelde hij zich medeplichtig
aan de droefheid om die schuwe Jean Wood, van wie men nu voorgoed afscheid nam.
Hoe lang is het geleden, Jean, dat ik je een uitbrander gaf? Gelukkig, ik was
mild, ik had er misschien wel een voorgevoel van, dat die longontsteking
ontijdig een eind aan je leven zou maken. Ik ben blij, dat ik je laatste
levensdagen niet onnodig heb verzwaard, dat ik je misschien zelfs geholpen heb.
‘Ja, een mens kan er gauw uit wezen!’ zei de Populaire; zijn bolle koeienogen
waren vochtig. Zij liepen al weer temidden van toeterende auto's en ratelende
vrachtwagens.
‘Inderdaad!’ antwoordde Dumay afwezig. De modder, die een voorbijsnellende taxi
opwierp, spatte tegen zijn overjas.
Zij gingen een kop bittere koffie drinken in een buurtcafé, waar een werkster de
vloer dweilde, al zingend.
‘Eigenlijk heb ik het land aan begrafenissen,’ zei de Populaire, terwijl hij de
room over zijn lepeltje in de koffie goot.
‘Ik ook,’ beaamde Dumay en dronk zijn kop in twee teugen leeg. Hij zag Jean Wood
voor zich, maar al in een nuchtere verte en wist, dat hij zeer zelden meer aan
hem zou denken, nu hij dood was. Hij wist, dat hij op het kerkhof nauwelijks om
| |
| |
Jean Wood gerouwd had; àls hij gerouwd had, dan was het om het
krijsende snikken van die vader, of jammerlijker nog. ...
‘Ik heb nog maar bar weinig zin, om op te stappen,’ zei hij tegen de Populaire.
Iets drong hem, nu even genadeloos eerlijk te zijn, tegenover wie ook.
De Populaire keek hem vragend aan.
‘Ik bedoel: uit het leven,’ verduidelijkte Dumay.
| |
2
De stationschef sleurde zijn hollandse herder naar binnen, die een verwoede
aanval gewaagd had op Donners schotse terriër.
‘Dat verdomde beest wordt lastig, de laatste tijd,’ zei hij
verontschuldigend. ‘Als het zo doorgaat, zal ik hem nog moeten muilkorven of
aan de ketting leggen! Maar zegt u nou zelf, mijnheer Donner, wat heb je dan
nog aan je hond!’
Het kon Donner op dat moment volstrekt niet schelen, wat de stationschef aan
zijn hond zou hebben, als hij gemuilkorfd rondliep. Die herder kon
doodvallen! Altijd en eeuwig als hij aan het station iemand af moest halen,
moest hij op zijn hoede zijn en een gevecht riskeren; als dat niet
veranderde, zou hij er werk van maken, want hij had geen lust Ami thuis te
laten voor die bastaard! Hij streelde vol medelijden zijn terriër, die zacht
najankte.
‘Ik zou u toch de raad willen geven, uw hond wat beter in het oog te houden,’
antwoordde hij nog wat zuur. Ami was niet beschadigd, dat viel tenminste
mee.
‘Daar kunt u van opaan, mijnheer Donner. Ik zal er wel iets op vinden. Maar
zegt u nou zelf: een hond aan een ketting ìs per slot van rekening toch geen
hond?’ De stationschef trachtte voorzichtig zijn standpunt te handhaven; al
had hij over zulke zaken liever geen kwestie met de griffier, hij bedankte
er toch hartelijk voor Hector aan de ketting te leggen voor die opgepoetste
rasteef! Zolang er geen feiten waren, kon niemand, ook de griffier niet, hem
te na komen! Aan de andere kant: de rechterlijke macht was de rechterlijke
macht, dus ...
| |
| |
‘Krijgt u familie over?’ vroeg hij vriendelijk afleidend. Het was meteen een
vraag voor zijn vrouw, die graag alles wist, wat er aan het station omging.
‘Familie niet bepaald,’ zei Donner kort, ‘een oude kennis.’ Hij voelde zich
na het hondengevecht nog niet gestemd tot het geven van nadere inlichtingen
en liet de chef staan. De stationsklok wees tien minuten voor drie aan; over
vijf minuten zou de trein van Vic binnen zijn. Hij werd opeens wat
zenuwachtig. De lorgnet kneep pijnlijk in zijn neus; bij het inzetten van de
nieuwe glazen had de opticien de spanning van de veren blijkbaar te veel
vergroot, de stommeling. Zo aanstonds zou hij dus Vic Dumay weer terugzien,
na ruim vier jaar! Zou hij veel veranderd zijn? Zonderling eigenlijk, dat
Vic zo'n volmaakt obscure burger geworden was; noch in de litteratuur noch
in zijn vak had hij ooit meer iets gepresteerd. En dat, terwijl hij toch
beslist talent had, een uitstekende stijl schreef, cum laude was
gepromoveerd! Hij had vroeger zelfs een goede kijk op verzen, hoewel hij,
als niet-dichter, er natuurlijk in details wel eens geducht naast was en
vaak bepaalde verzen opzettelijk belachelijk maakte. Maar in ieder geval:
een jongen met meer dan gewoon talent; misschien was er nog iets aan te
doen, misschien moest hij alleen maar eens opgepord worden uit zijn
indolentie. Mogelijk kon hij, Max, in dezen nog een goede daad verrichten.
Donner zag opeens de slanke antiek-letter voor zich, waarvan de uitgever hem
die morgen een proef had gestuurd; een prachtige letter voor verzen, dacht
hij met enig gevoel van eigenwaarde; welke papiersoort zal ik kiezen? ... Er
begon een bel te tingelen; in de verte werd de rookpluim van de trein
zichtbaar. Weer overrompelde Donner een lichte zenuwachtigheid; hij vond het
een ogenblik bepaald dwaas, dat hij op het idee gekomen was, Dumay te
inviteren; het was niet nodig geweest, het was een bevlieging, waaraan hij
geen gehoor had behoeven te geven. ... De trein stopte met veel gepiep en
geknars van het oude materiaal. Ami blafte nijdig. Speurend naar de
portieren, die door de conducteur werden opengemaakt, zocht Donner, met een
zijdelingse hoop, dat zijn gast om één of andere reden niet meegekomen zou
zijn. Terwijl | |
| |
hij nog zocht, stond er al iemand naast hem, die
hem even met stil pleizier gadesloeg en hem daarna op de schouder tikte.
‘Hallo, mr D., how do you do?’
Verrast draaide Donner op het horen van zijn studentennaam zich naar de man
naast hem om. Hij had een paar seconden nodig, om er met zichzelf over in
het reine te komen, dat het natuurlijk Victor Dumay was, die daar geen meter
van hem af stond.
‘Wel allemachtig, Vic, ben jij het? Ik was nog bezig je te zoeken, ik ... ik
zou je waarachtig niet herkend hebben! Ben je zo veranderd, of ... wat is er
met je gebeurd?’
Nog twijfelend monsterde Donner het vreemde gezicht.
‘Er is iets met je gebeurd. ... Wacht even: je had vier jaar geleden een
soort snor, is het niet?’
Dumay lachte. De aankomende britse diplomaat bij de Volkenbond had zijn
gedaanteverwisseling alwéér vergeten.
‘Inderdaad,’ zei hij, nog geamuseerd door Donners verbaasde ogen achter de
welbekende lorgnet;, ‘ik hàd een snor ... en jij had géén hond!’ Hij wees op
Ami, die opnieuw aan het blaffen was geslagen, nu de trein weer vertrok, en
woest aan zijn ketting rukte.
Donner trok zijn eigendom mee; hij hoorde de herder binnen aanslaan.
‘Ami is meer een liefhebberij van Lydia, van mijn vrouw. ... Maar werkelijk,
Vic, je bent erg veranderd.’
‘Oud geworden?’
‘Integendeel. Eerder jonger, zou ik zeggen!’
‘Kom Max! Jij bent complimenteus geworden!’
‘Ik meen het!’
Zij liepen door de stationsstraat van Donners ambtelijke residentie, tussen
lage, provinciale huisjes; om hen heen opgewekt Zaterdagmiddag-verkeer van
nietsdoende mensen. De eerste vervreemding was al van hen afgevallen en aan
de gewisselde onzin-woorden hadden zij elkaar plotseling weer teruggevonden,
in het besef, dat zij voorlopig nog nergens dieper op in behoefden te gaan,
deze wapenstilstand van aanvankelijke hartelijkheid gerust enige tijd konden
handhaven.
Al wandelend waagden zij de eerste verkenningspogingen, na | |
| |
zoveel jaren van gescheiden leven: waarom schreef je nooit eens? hoe kwam
het, dat wij elkaar, ondanks de belofte bij de reünie afgelegd, nooit
bezocht hebben? hoorde je nog wel eens van die en van die? Voor zover dat
mogelijk was zonder de wapenstilstand te verbreken, beantwoordden zij
elkaars vragen, in afwachting van een vraag, die uit een ander gebied los
zou springen. Intussen inspecteerde Dumay Max' verschijning. Als hij zelf
dan al veranderd mocht zijn, Max was hoegenaamd niet veranderd; misschien
iets welvarender, gevulder in het gezicht, maar overigens dezelfde Max, die
de éne helft van de twee D's had uitgemaakt; hetzelfde scherpe profiel met
de dunne neus, achter de lorgnet, dezelfde ogen met iets van een
halsstarrige melancholie; dezelfde correct geklede, elegante heer van
vroeger, die door bijna onmerkbare bijzonderheden in zijn uiterlijk verried,
dat hij hoger aspiraties had dan herigheid alleen: een persoonlijke
batikdas, een slappe hoed met neergeslagen rand, de wandelstok met knoestige
knop, die Dumay nog wist te herkennen. Max had zich uitstekend gehouden, in
zijn provincienest, hij had niet in het minst geleden onder zijn
betrekkelijke opsluiting.
‘En je voelt je hier niet eenzaam, zo op anderhalf uur afstand van de
metropolis?’ vroeg hij belangstellend. Zij passeerden een rustiek
ophaalbrugje, aangegaapt door een troepje lummelende jongens.
Donner zwaaide luchtig met zijn stok.
‘Absoluut niet! Wij gaan nogal veel naar de stad; ik ben lid gebleven van de
Litteraire Sociëteit, en daar spreek ik geregeld de mensen. Dat is een vast
punt, waaraan ik me gebonden heb, sedert ik hier woon: contact blijven
houden met de cultuur, om niet te verstarren.’
De mensen: daar behoorde ik dan blijkbaar niet bij, dacht
Dumay.
‘Maar bovendien, wij hebben hier toevallig een paar kennissen, die zich ook
niet thuis voelen in het burgerlijke kleinestadsgedoe. Je zult ze
waarschijnlijk vanavond ontmoeten, ze zullen je ongetwijfeld interesseren.
Werkelijk mensen van intellectuele standing, waar uitstekend mee te praten
valt.’
‘Hallo, Max!’ riep iemand, die uit de deur van een net heren- | |
| |
huis naar buiten kwam; het was een rolrond mannetje met rode wangen,
waterige oogjes en een komiek kuifje. ‘Lydia en jij komen toch vanavond
bridgen?’ Het mannetje hield Donner aan en ontdekte daarbij zijn gezelschap.
‘O, pardon. ...’
Donner scheen verlegen.
‘Mag ik de heren even aan elkaar voorstellen,’ zei hij onhandig. ‘Notaris
Westerborg, Dr Dumay, een studievriend. Wij komen vanavond niet, Dolf; je
ziet, ik heb een gast, dus ...’
‘Bridget mijnheer niet?’ vroeg de notaris; hij richtte zich tot Dumay. ‘U
begrijpt, u is anders hartelijk welkom. Wij hebben op Zaterdag ons vaste
bridge-avondje, moet u weten.’
‘Tot mijn spijt heb ik het nog niet zo ver gebracht, dat ik de speelkaarten
uit elkaar kan houden,’ loog Dumay. Zijn instinct zei hem, dat hij Max deze
dienst moest bewijzen.
De notaris verdween weer door zijn deur. Zij liepen een paar honderd meter
onder een pijnlijk stilzwijgen.
Eindelijk zei Donner, quasi-nonchalant:
‘Waar je al niet toe komt, als je in de provincie woont: vaste
bridge-avondjes met de notaris, en zo. ... Je begrijpt, erg dol ben ik er niet op, want de conversatie van de heer Westerborg
is niet bepaald eerste klas; maar Lydia is er nogal op gesteld, omdat ...
vooral nu zij vanwege de baby zelden naar de stad kan ... het is tenminste
wat afleiding.’
‘Maar je bridgete zelf toch ook altijd graag?’
‘Ja natuurlijk, natuurlijk, ik doe het niet met tegenzin, verre van dat. Als
afwisseling is het zeer genietbaar ... non semper tendit
... alleen, het gezelschap van Westerborg is nu niet jè. De kennissen, die
je vanavond zult ontmoeten, zullen je wel beter bevallen. Wacht, hier zijn
we er. Ja, dit hekje door!’
Een ogenblik later werd Dumay in Max' comfortabele huiskamer voorgesteld aan
een lief vrouwtje met donker haar en blauwe ogen. Daarna wijdde hij gepaste
aandacht aan een mollig jongetje, dat Max op zijn arm liet dansen en
geluiden liet uitstoten. Er werd thee gezet, er kwam gezelligheid. Na een
half uur noemde Dumay mevrouw Donner: Lydia en mevrouw Donner Dumay: Vic.
‘Houd je van bridgen, Lydia?’
| |
| |
‘Ik houd er niet zo erg van, en eigenlijk kan ik het ook niet heel goed; maar
Max is er dol op, en daarom ...’
Max kreeg een kleur. Dumay trachtte zich het komieke kuifje van Westerborg
voor de geest te roepen.
Onder het eten waren zij eindelijk slaags geraakt, zoals vroeger placht te
geschieden, toen zij nog de twee D's waren. Max had een gerenommeerde
bourgogne te voorschijn gehaald en er een herinnering aan vastgekoppeld; het
was de eerste herinnering, die zij riskeerden.
‘Weet je nog, hoe wij in Royal die Chambertin ontdekten? En
bijna de hele voorraad opgezopen hebben?’
Dumay wist het nog. Het was kort voor het drama met mevrouw Marez; hij had de
laatste flessen met een ander moeten opdrinken. Van de Chambertin kwamen zij
op de manège, van de manège op het failliet van de oude heer Donner, van het
failliet op Max' griffierschap, van zijn griffierschap op zijn dichterschap.
Dumay had getracht het onderwerp te vermijden; maar hij zag het op zich af
komen, als een onvermijdelijke vertrouwelijkheid na de glazen bourgogne. Hij
betrok Lydia in het gesprek door over een bontmantel te beginnen; te laat,
want toen Max, die niet naar hem geluisterd had, een paar regels van een
sonnet van Ronsard citeerde, brak zij haar betoog over een jasje van veulen
met eerbiedige schuwheid af; haar gezicht zei: nu ben ik een verre,
onbeduidende achtergrond. Dumay moest vechten, als van ouds, over het sonnet
van Ronsard, over de jonge franse dichters, over een ballade, die hij niet
gelezen had. Hij pareerde, als van ouds; maar het was hem te moede, als
hielden zij hier een enorm spiegelgevecht, opgezet om niet aanwezige
toeschouwers te vermaken. Tot zijn verbazing zag hij plotseling, dat Max
zich opwond, op een vluchtige hatelijkheid ernstig warm liep, terwijl hij
zelf geen gram ernst ingezet had; om het dessert, waaraan Lydia veel zorg
besteed had, niet te bederven, haastte hij zich alles toe te geven, wat hij
zoëven ontkend had, door gewijzigde woorden te gebruiken. Max was gekalmeerd
en pruttelde nog wat na; havanna's deden de rest. Zij bliezen langzaam de
edele rook uit, met zeer uiteenlopende gedachten. Een tijdlang zwegen zij.
Het dienstmeisje bracht de koffie; Lydia ver- | |
| |
ontschuldigde
zich, om de baby naar bed te brengen; de twee D's waren alleen met de zware
plattelandsstilte.
‘Hoe komt het eigenlijk, dat jij nooit meer iets gepubliceerd hebt?’ vroeg
Max eensklaps.
Dumay had op die vraag gewacht zonder zich op het antwoord voor te bereiden.
Een antwoord? dat antwoord zou met een biecht gelijkstaan, als het eerlijk
zou zijn!
‘Och,’ zei hij, zijn aandacht op zijn sigaar concentrerend, ‘om je de
waarheid te zeggen, ik ben er te lui, en te weinig avontuurlijk voor. Ik
vind het heel aardig, om eens iets te bedenken, maar het opschrijven, dat
vereist initiatief.’
Max lachte.
‘Eigenlijk heb je gelijk; het schrijven is meestal een ellendig werk. Het is
vaak een opoffering, om aan je bureau te gaan zitten. Maar er is iets, dat
alles goedmaakt, en dat ken jij, als niet-dichter, natuurlijk niet. Dat is
het gevoel, dat er een regel in je geboren wordt, dat er iets in je gebeurt,
waarover je zelf de macht verloren hebt, en dat je nu moet dwingen tot een
vorm ... dat weegt tegen alles op, tegen alle ontberingen, tegen alles,
alles. ...’
Max' stem had iets stijfs en afwezigs gekregen, iets van de halsstarrige
melancholie van zijn ogen.
‘Dàt het zo is, dat weet tenslotte alleen de dichter, die het zelf beleeft en
het geheim kent. Heb jij ooit dat gevoel gehad? ... dat je voor een
versregel leed, werkelijk leed?’
Dumay schudde het hoofd.
‘Dan begrijp ik ook, dat je aan het dichterschap nooit ... toegekomen bent.
Je neemt me niet kwalijk, dat ik het zo uitdruk? Je bent te weinig
avontuurlijk, zeg je zelf. Je leeft te uitsluitend met je hersens, denk ik,
je leeft te weinig het volle leven en daardoor ontgaat je ook het
dichterschap. Het leven is zo ongelooflijk veelzijdig uitgekristalliseerd;
en jij leeft bij abstracties, bij cerebrale formules! Heb ik helemaal
ongelijk?’
Weer schudde Dumay het hoofd. ‘Je zult zeker gelijk hebben,’ zei hij
verstrooid. Ik heb de cerebrale formule al weer klaar, dacht hij. Ditmaal is
het dèze formule: Hier wordt het vaste bridge-avondje van de
families Donner en Westerborg op een grandioze manier verraden!
Cerebraal, cerebraal ... | |
| |
hoe gemakkelijk gaat hij om met dat
woord, alsof het een vlot scheldwoord was!
Het binnenkomen van Lydia bood hem de welkome gelegenheid van thema te
veranderen. Hij wist Lydia aan het praten te krijgen, hoewel zij, zodra er
een gecompliceerde term viel, aan Max bleef appelleren: ‘Dat zeg jij toch
ook altijd, is het niet, Max?’ Dan knikte Max goedkeurend, dat zij verder
mocht redeneren. Later op de avond kwamen de vrienden, waarover Max
gesproken had: een soort landjonker, die lid was van de Vereniging voor
Wijsbegeerte, op één nier leefde en in de buurt een villa bewoonde, waarin
een uitgebreide bibliotheek moest zijn, speciaal bijgehouden op
vak-philosophisch gebied; een vrouw van over de dertig met zwarte ogen en de
vrijgevochten elegance van iemand, die meent zonder principes te leven. Het
gesprek stond van hun binnenkomen af op hoog peil. Ami werd verwijderd,
omdat hij niet ophield, bij iedere beweging van de elegante vrouw te
grommen. De elegante vrouw, die door Max Souzie genoemd werd, trachtte Dumay
onmiddellijk voor haar bestaan te interesseren, door hem binnen vijf minuten
haar haat tegen de schijnmoraal der bourgeoisie te onthullen; zij bleek bij
haar ouders te wonen en in één voortdurend conflict met de hypocrisie van de
wereld te verkeren. Het ergerde Dumay in hoge mate, dat zij het sigarenroken
als een burgermansgewoonte beschouwde, zonder ophouden met haar ogen en
benen werkte en op al zijn tegenwerpingen snel antwoordde: ‘Dat geef ik u
natuurlijk direct toe, maar ...’ Lydia behandelde zij met een welwillende
minachting, en met Louis, de philosophische landjonker, wisselde zij telkens
enige woorden, waaruit blijken kon, dat zij, tegen de schijnmoraal in,
elkaar zeer na stonden. Tegenover Max hielden zij beiden vol, dat de
hedendaagse poëzie niets uitdrukte van alles, wat er in de cultuur gistte,
terwijl Max de landjonker verweet, dat de philosophen niet in staat waren de
geheimen dier poëzie te doorgronden. Omstreeks whisky-tijd waren zij nog
geen stap verder gekomen.
‘Is het niet mogelijk, een middenweg te vinden?’ vroeg Dumay, toen Max voor
de tweede maal Ronsard wilde aanvoeren tegen Souzie's burgeroorlog in China.
| |
| |
‘Bah, een middenweg!’ zei Souzie verachtelijk. ‘Dat komt heel goed overeen
met uw sympathieën voor de bourgeoisie!’
‘Een middenweg behoeft geen compromis te zijn.’
‘Dat geef ik u natuurlijk direct toe, maar ik houd niet van middenwegen. Ik
sta òf links òf rechts!’ De gevaarlijke ogen van Souzie verrieden, dat zij
links stond.
‘Als ik mij niet vergis,’ zei de landjonker samenvattend, ‘denkt mijnheer
Dumay hier aan een figuur als Nietzsche, denker en dichter tegelijkertijd.
Tien jaar geleden dweepte ik ook met Nietzsche. Maar om u de waarheid te
zeggen: nù meen ik Nietzsche toch wel als een langzamerhand overwonnen
standpunt te mogen beschouwen. Een verdienstelijk dilettant is nog geen
denker!’
Omdat Max hiertegen geen bezwaar had en bovendien te vermoeid was om nieuw
materiaal aan te brengen, verzandde de discussie. Een half uur later
vertrokken de gasten. Lydia ging kijken, of er zeep op Dumay's wastafel lag.
Max dronk zijn bodempje whisky uit en zuchtte.
‘Die Souzie is een echte Messalina,’ zei hij, met een zweem van afgunst in
zijn stem. ‘Je hebt zeker wel gemerkt, dat zij en Louis... Maar behalve dat
is er nog zo het één en ander.’
Met een half oor luisterde Dumay naar een gepeperd verhaal over Souzie's
gedragingen. Het viel hem niet mee. Hij wist enige dingen van Messalina, uit
Tacitus.
| |
3
Er luidden in een nevelachtige verte kerkklokken.
Dumay ontwaakte uit een boze droom. Nog half versuft hoorde hij klokken
luiden, die hij niet kende, langzame, dringende Zondagsklokken, die hem aan
zijn jeugd herinnerden. Hij betastte de spijlen van het witgelakte bed,
waarin hij lag, met een gevoel van bevrijding, dat hij tenminste niet was,
waar de droom hem gebracht had: in een zeegroen gebouw met een enorme
koepel, vol afschuwelijk statige orgelmuziek. Boven de ingang had een
opschrift gestaan: Synagoge. Hij had een hoge hoed op
gehad en was in het zwart geweest, | |
| |
zelfs met zwarte
handschoenen. Op een soort marmeren rotsblok had een vleermuisachtig
individu in een zwarte toga heen en weer bewogen en aanhoudend het woord tot
hem gericht, dreigend, met puntige gebaren. Naast hem had een vrouw gestaan,
in het wit, met de gevaarlijke ogen van Souzie. Hij had steeds meer moeten
inzien, dat hij iets met die vrouw te maken had, véél met haar te maken had,
alles met haar te maken had. ‘Alles, alles, alles,
alles!’ had het individu met de puntige gebaren hem zonder ophouden
toegevoegd en het had hem ontzaglijk benauwd, dat hij dit moest inzien, of
begrijpen, of aanvaarden. Waarom? Toen hij radeloos had omgekeken, had hij
achter zich een stoet mensen gezien, die ernstig luisterden zonder een
beweging te maken. In de voorste rij stond zijn vader, die langs hem heen
staarde, naar het rotsblok. ‘Alles, alles, alles, alles, alles, alles,
alles. ...’ Het individu scheen samen te spannen met Souzie, of liever:
Souzie had de schuld van de bijeenkomst in de synagoge, zij wist wat alles te betekenen had. ...
Onder het scheren bleef Dumay bezig met zijn droom. Duidelijk genoeg,
overwoog hij; dat herhaalde ‘alles, alles’ vertegenwoordigde natuurlijk het
klokgelui; het woord synagoge had hij de vorige dag in de
les verklaard: bijeenbrengen, verzamelen, vereniging; en
Souzie ... enfin, Souzie. ... Hij trachtte de beklemming van zich af te
zetten, maar plotseling zag hij weer het gezicht van zijn vader, gestorven,
toen hij, zonder een adres opgegeven te hebben, in Parijs was, drie jaar
geleden; het nieuws van diens dood was hem op het lijf gevallen, toen hij
aan het grensstation een kennis begroette. Dat was voor hem reden genoeg
geweest, alle contact met zijn familie verder te vermijden. Hoe zou het zijn
geweest, als zijn moeder niet bij zijn geboorte was gestorven, als hij
broers of zusters had gehad? Zou hij minder alleen zijn gebleven? ...
Na zich in de kin te hebben gesneden en zich haastig te hebben aangekleed,
rende Dumay de trap af. Het was over half elf. In de ontbijtkamer vond hij
het dienstmeisje, dat op de baby paste. ‘Mijnheer en mevrouw lieten zich
excuseren, zij waren even uit en zouden dadelijk weer terug zijn. Of mijn-
| |
| |
heer soms een ogenblik op de baby wilde letten, dan kon zij
even, in de keuken ...’
Dumay ontbeet in de voorjaarszon, met het gezicht op een prachtige tuin en
bos daarachter. Er gonsde een vroege bromvlieg rond. De baby speelde in de
box en maakte geluidjes. Is het mogelijk, dacht Dumay, dat hier, in dit
rustige paradijsje, de wanhopige minnaar van mevrouw Marez woont? De
avonturier, de schitterende stylist ... maar het is waar, hij lijdt soms nog
om een versregel. Zou het wel zo erg zijn?
‘Pa ... pa ... pa ... pa,’ betoogde de baby uit zijn box.
Belangstellend boog Dumay zich over hem heen. Het kind kwijlde lustig en
staarde hem met intense belangstelling aan. Voorzichtig betastte hij het
zachte haar op de kleine schedel; het was week en jong, nauwelijks haar. De
zon scheen er warm doorheen.
‘Pa ... pa ... pa ... pa!’ blaatte de baby verrukt.
Onhandig nam Dumay hem op zijn arm, met een links gebaar, alsof hij iets
verbodens deed. De baby begon te kraaien en greep zijn wijsvinger stevig
vast. Hij scheen van plan, er op te gaan zuigen, want hij annexeerde met
fanatieke kracht. Dumay trachtte zijn vinger listig terug te trekken, maar
de baby hield taai vol en maakte zich onmiddellijk weer meester van het
begeerde ding. Een traag straaltje speeksel droop op Dumay's onberispelijke
revers. Hij voelde zich weerloos, en tegelijk, in de heerlijke morgenzon,
zonderling bedwelmd. Zijn leven was aangekomen op een zonnig eiland. Er was
geen verleden, alles had anders kunnen zijn, alles had warm kunnen zijn in
een eenvoudige, goddelijke zon. Een jammerlijk geluksgevoel doorstroomde
hem, terwijl hij zijn verdediging opgaf en zijn vinger ter beschikking
stelde van de baby. Het gekraai hield op, het zuigen begon. Dumay stond
verwezen in het licht en de stilte, denkend aan het zeegroene gebouw met de
enorme koepel, aan de wittevrouw naast hem, waarmee hij iets, alles te
makenhad....
Er kwam plotseling een luid gelach van buiten. In de tuin, achter de glazen
deuren, stonden Max en Lydia.
Beschaamd plantte Dumay het kind weer in de box. Zijn wijsvinger was
kletsnat. Dadelijk zette de baby het op een krijsen. ‘Zo, oude vrijgezel,
dat heb je hem mooi geleverd,’ zei | |
| |
Max, terwijl hij zijn zoon
van Lydia overnam en hem met weergaloze routine op en neer liet dansen.
‘Daar heb je een lapje, om je vinger af te vegen. Wees maar blij, dat je met
vaderlijke zorgen niets te maken hebt. Eén, twee ... drie! Joep!’ En hij
zwaaide de baby boven zijn hoofd rond. Het krijsen ging met schokjes over in
kraaien; Max was zichtbaar trots op zijn snelle en afdoende prestatie.
‘Je neemt ons toch niet kwalijk, dat wij even een boodschap waren gaan doen,
voor je beneden was? Eigenlijk dachten we, dat je nog wel een groter gat in
de dag zou slapen; we laten op dat punt onze logé's altijd maar aan hun lot
over. Je hebt nu in ieder geval eens gelegenheid gehad je in het vak van
vader te oefenen. Dacht je niet, Lydia, dat Vic een modelechtgenoot en dito
vader zou zijn?’
Lydia glimlachte verlegen.
‘Ik weet het niet. ... Misschien wel. ... Hij zou het maar eens moeten
proberen.’
‘Ach wat, als ik het kan, kan hij het zeker! Je weet toch, Ly, wat ik je
altijd gezegd heb: Vic was mijn solide genius! En zo'n in-solide mens zou
geen model-echtgenoot zijn?’ Max' intonatie was uiterst royaal, zodat het
Dumay in de oren kraste.
‘Je schijnt erg overtuigd te zijn van mijn soliditeit,’ zei hij scherp.
‘Waarop grond je die overtuiging eigenlijk?’
‘Op feiten!’
‘Welke?’
‘Daar hebben we het gisteren al over gehad. Je hebt alleen met je hersens
geleefd!’
‘Mijn hoffelijkheid verbiedt me, jou het tegendeel als compliment te
presenteren.’
‘Ga gerust je gang, ik aanvaard het compliment!’
Dumay had een venijnig antwoord op de tong, maar hij zag Lydia nerveus
opkijken van het spelletje met de baby, waarin zij zich had verdiept.
Vervloekt, dacht hij, wat helpt het ook! En het is veel te mooi weer. Laat
hem zijn zin hebben. Had ik dan toch nog de illusie, dat hij veranderd zou
zijn, die beste mr D.?
‘Luister eens,’ zei hij, pogend het gesprek in een algemener richting af te
leiden. ‘Als iemand je kwam vertellen, dat ik een moord gepleegd had, zou je
hem dan geloven?’
| |
| |
‘Geen moment.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat ik je niet in staat acht tot zulke spontane handelingen. Voor het
plegen van een moord is een zekere dosis dichterlijke fantasie nodig, die
jij mist.’
‘Dus je weigert te geloven aan elke spontane, onbekookte, idiote handeling
mijnerzijds?’
‘Het bewijs zou verpletterend moeten zijn, als ik daaraan zou willen
geloven!’
‘Dank je. Geloof dan tenminste, dat ik nu het spontane verlangen koester, een
ochtendwandeling te maken!’
Gedurende de wandeling spraken zij weer over onverschillige dingen; zij
vermeden alleen nog maar al te laag-bij-de-grondse onderwerpen, om te
verbloemen, dat zij elkaar niets meer te zeggen hadden. Dumay vertelde
beschaafde schoolmeestersanecdoten; Max weidde uit over zijn publicaties in
de tijdschriften en vooral over zijn nieuwe bundel; hij vroeg Dumay's mening
over de titel, die hij zich had voorgesteld: Gestalten in de
Nevel; Dumay antwoordde, dat hij de titel buitengewoon suggestief
vond. Later wees Max hem het kantongerecht. Zij haalden de sleutel bij de
concierge en liepen door de lege, kale gangen van het gebouw, een versleten
trap op, een duffe wachtkamer binnen, waar massa's in beslag genomen hengels
op een vonnis stonden te wachten, om eindelijk in het Heilige der Heiligen
van de kantonrechter te belanden. Onder een portret van de Koningin stond
een lange tafel met een verkleurd groen kleed erover; het zaaltje leende
zich verder uitstekend voor dit soort rechtspraak, verklaarde Max. In de
wachtkamer schoot Dumay Max' ambtelijke toga aan, waarvan de bef bedenkelijk
ongewassen bleek; de gebarsten spiegel vertoonde hem een waardige,
onaantastbare figuur, rechter Dumay. Hij liet Max daarna in het zaaltje
plaats nemen en zette zich zelf achter de groene tafel, onder het portret
der Koningin, juist voor een verbleekte inktmop. Plechtig veroordeelde hij
Max ter dood wegens moord op een kruidenier en diens echtgenote, daarbij te
kennen gevende, dat dichterlijke fantasie niet als verzachtende
omstandigheid kon worden aangevoerd.
|
|