| |
| |
| |
Aanklacht en heimwee
Gerard Bruning: Nagelaten werk
‘Toen hij gestorven was, heeft iemand gezegd: nu wordt hier geen kathedraal meer
gebouwd. - Neen, nu wordt hier geen kathedraal meer gebouwd, en geen kruistocht
gewaagd, en geen bres meer gekloofd in den zwarten, eeuwigen muur. ...’
Behoorde deze man tot het geslacht der kathedraalbouwers, zoals Marsman schreef
bij zijn nagelaten werk? Zou hij een kathedraal hebben gebouwd in de eeuw van
Lodewijk de Heilige, in die wonderbaarlijke tijd, toen de Heilige Stoel zo
meesterlijk het heil der gelovigen en de inkomsten van de Pieterspenning
verzorgde? Ja, ik had willen leven, toen Innocentius III het land der Albigenzen
te vuur en te zwaard liet verwoesten, zoals de patriciërs van Holland het leven
van Rembrandt verwoestten, om te kunnen zien, wat Gerard Bruning gedaan had. Ik
had willen leven tussen de monniken en soldaten van die tijd, en scherp
luisteren naar hun intrigues en bemantelde woorden, om de wraak van Gerard
Bruning te kunnen proeven. Ik had willen bidden op mijn knieën in de kathedraal
van Chartres, om heimelijk mijn ogen open te houden en rond te kijken over de
gezichten van hen, die onder de zegeningen van Verstand en Wil hun dagen
doorbrachten, en ik had Gerard Bruning morrend achter mij willen zien liggen, in
verzet en eveneens met open ogen. Ik had een kruistocht willen aanschouwen, om
één der vroomste kruisvaarders te praaien en hem te vragen, of zijn doel hem
duidelijker en omlijnder voor de geest stond, dan André Gide, die alle
consequentie schuwt. Zijn antwoord zou ik op perkament hebben geschreven (het
doet er niet toe, hoe het doel uitviel: ‘Jeruzalem’, ‘de Kerk’, ‘een christelijk
vorstendom voor mij alleen’), en ik zou Gerard Bruning het perkament hebben
getoond met dat fikse, doelbewuste antwoord, dat het Credo quia absurdum der
middeleeuwen volstrekt niet verzaakte. Zou hij dit document | |
| |
stralend, wandelend in het licht zijner gothische eeuw, hebben aanvaard als
het getuigenis van een volk ‘op de goede weg’? Ik zou om dit alles bijna mijn
tijd willen verlaten, als ik niet wist, dat de geschiedenis zich niet op de
vingers laat tikken en zich slechts prijsgeeft als een Heden, dat ons vliedend
bezit is; ik zou bijna willen bewijzen, dat het katholicisme
van Gerard Bruning een laatste droom was, die hem nog in leven hield onder de
surrealisten, wier problemen hij zo daemonisch beminde, dat hij ze uit de
volheid van zijn liefde uitrafelde tot ledigheid, ... als bewijzen hier niet
zinneloos zou zijn, om dat ieder, die het verleden nodig
heeft, het omdroomt tot een ideaal. Maar dàt ik mijn tijd zou willen verlaten,
dàt ik zou willen bewijzen, is op zichzelf al een bewijs: dat ik alleen in
persoonlijke strijd met zijn werk zijn bewonderenswaardig ideaal kan weerstaan,
dat ik het bestrijd, omdat het zwanger gaat van verzet en van die sublieme
negativiteit, die geen positieve rechtvaardiging behoeft. ‘Heldere vriendschap
of heldere vijandschap, één van twee’, heeft Marsman voor hem geëist. Ik kies de
vijandschap, ik verwerp het ideaal, dat Brunings aanklacht tegen deze wereld
moest steunen en zijn heimwee naar het vaste en blijvende, dat ons niet is
beschoren, moest adelen; maar ik zie zijn moedige gestalte en ik lees zijn nooit
transigerende woorden.
Het is opvallend dat in het werk van Gerard Bruning het essay overheerst. Het is
nog opvallender, dat deze essays handelen over Rembrandt, Gide, Breton,
Baudelaire, Gorter, ... en niet over Memlinc, Maritain, Pieter van der Meer de
Walcheren, Claudel en Gezelle. Uit deze beide feiten is veel af te leiden.
Vooreerst: het essayistisch betoog was zijn lyriek, omdat zijn lyriek militant
was. Voor proza heeft hem de ware rust ontbroken, omdat het, zelfs waar hij het
trachtte te schrijven, als vanzelf in kreten, gillen, aanklachten veranderde.
Het proza van Gerard Bruning heeft niet eens de bezonkenheid van de
uiteenzetting; het is een gebarsten lyriek, die geen dramatische spanning heeft,
voortwoekert, verderschroeit in één smalle richting. Het zijn de onmiddellijke
en vaak onnavoelbare reacties van een mens, die overal met de wereld in conflict
ligt, niet met haar theorieën alleen, niet met haar instel- | |
| |
lingen
en warenhuizen, maar met haar ganse tastbaarheid, haar pijnigende
lichamelijkheid, die hem onophoudelijk dreigt af te snijden van de eeuwige
levensbron; het zijn ook de woorden van een mens, die nergens anders dan in
diezelfde wereld zou willen lijden, die haar cabarets en haar razende stations
niet ontvliedt in de eenzaamheid van het Soniënbos, maar die ze bemint, omdat ze
zo rumoerig en zielloos zijn àls ze zijn. Bruning laat Rimbaud door de straten
van Parijs sukkelen op zijn laatste tocht; en het wordt één roep om de uiteinden
der aarde te mogen liefhebben, één genot om die verre namen te mogen noemen:
Aden, Zeilah, Harrar, één verlangen naar een vrouwenideaal, ver als de
middeleeuwen: Ophelia. Had Bruning dit ondermaanse lief? Haatte hij het?
Woorden, woorden; hij lag tegen het ondermaanse aan, hij had het nodig als
brood, om te kunnen haten, en dit was zijn liefde. Zijn proza is niet anders:
wanhoop, die in verrukking zwemt, die geen rust vindt voor intrigues, voor
dialogen en voor ontwikkeling, passie, die deze woorden moest spuien, voor ze de
rustige betekenis hadden gevonden. Daarom werd het geen verhaal, waar het toch
verhaal moest zijn; daarom ook bleef het fragmentarisch, abrupt, duister en
ongelijkmatig, dichterlijk weggegoten, maar voor poëzie te verbrokkeld.
Het weinige proza, pure proza, dat Gerard Bruning heeft geschreven, zal hem niet
onvergetelijk maken voor hen, die met zijn werk streden. Het zijn de zware,
kervende essays, over Rembrandt, over Gide en Breton vooral, die hem tekenen.
Dit was voorlopig zijn gebied, hier zette hij zich volledig uit. Daar is het
gloeiende stuk, waarin hij Rembrandt ‘verdedigt’ tegen Luns en Veth, waarin hij
Rembrandt ziet, zoals men het niet voor mogelijk zou hebben gehouden dat hij
gezien kon worden. En wat ziet men van Rembrandt? Niets
anders, dan het dood-eenzame individu, dat Bruning zelf was, een Rembrandt, die
gelukkig niet zo bestaan heeft; gelukkig, want het zou jammer zijn voor de
kunsthistorici, als zij aan déze Rembrandt hun certificaten moesten verdienen.
Brunings Rembrandt is de versmade en getrapte temidden van een volk, dat hem
opdrachten gaf, maar hem door wanbegrip verguisde tevens. Dit essay is een
aanklacht tegen de ‘beursheer’, tegen | |
| |
het ‘gepeupel’ der
zeventiende-eeuwse republiek, dat hem ‘heeft laten krepeeren, zooals 't Hercules
Seghers heeft laten krepeeren’. Het is een machtig, soms teder, soms rhetorisch
pleidooi voor de gesloten eenzaamheid in een botte samenleving; het is een
verheerlijking van de poète maudit, die aanraking heeft met de burger, maar geen
gemeenschap, die verstoten wordt, als hij liefde en oprechtheid wil geven. De
historie heeft op deze regels geen vat meer. Lees het fragment over de
Staalmeesters, ga vervolgens naar het Rijksmuseum en zie! Dit rustige, statige
doek is door Bruning mishandeld, verkracht, moedwillig omgeschapen tot een
aanklacht; maar het deert de lezer niet. Gerard Bruning schreef volkomen
onhistorisch, omdat hij in Rembrandt eigen aanklacht en eigen heimwee kon
uitstorten. Onder vele verbitterde woorden tegen de bourgeois staat deze
duidelijke tussenzin: ‘O, altijd is de gemeenschap zeer pragmatisch
georiënteerd!’ En opnieuw ziet men Bruning in de eeuw van Lodewijk de Heilige,
onder pragmatische monniken, onder pragmatische koningen en pausen, vergeefs
gehoor zoekend bij de gemeenschap, die van Rembrandts en Brunings nu eenmaal
niet, nooit gediend is. ...
Later, niet lang voor zijn dood, tastte hij André Gide aan in een opstel, dat zo
meesterlijk is geargumenteerd, dat het nauwelijks een ontsnapping vergunt. Er is
geen zwakheid in dit betoog; want de éne grote zwakheid is de liefde voor de
aangevallene, die het essay Van André Gide tot André Breton
maakt tot een stuk vergeefs verweer tegen eigen overgave aan de immoralist.
Bruning heeft Gide en de surrealisten te vaak geciteerd, dan dat hij ons nog zou
kunnen misleiden: hij beminde in deze onvergetelijke eerlijke Gide, die het
gewaagd heeft, aan zijn eigen uitspraken de consequentie te ontzeggen, datgene,
wat hij in zichzelf het hoogst aansloeg. Hij beminde in Dostojewsky en zelfs in
Dada datgene, wat hij het meest in hen zeide te haten. De negatie van het
verstand en van de wil, waarvan hij de oorsprong bij Dostojewsky zocht en die
hij als het duivelse gevaar ontleedde, wees hij af, maar er was niets, waarin
hij zich meer verdiepte. Aan geen figuur zou men misschien gemakkelijker kunnen
demonstreren, dat liefde en haat van één stam zijn, dan aan Gerard Bruning, die
zijn ganse in- | |
| |
tellect richtte tegen een stroming, wier kwetsbare
plek hij meedogenloos blootlegde, zonder echter één ding aannemelijk te kunnen
(en willen) maken: dat hij zelf minder kwetsbaar was. Als men Bruning zijn
liefde voor Gide voorhoudt, is dat geen beschuldiging van dubbelzinnigheid;
neen, Bruning moest Gide zo liefhebben, om hem zo te kunnen haten, hem zo
begrijpend te kunnen bestrijden. ‘Val en straf voor de vermetele verwerping van
het verstand, val en straf voor deze aantasting van de orde der natuur’; zo
heeft Bruning Gide bazuinend aangeklaagd, nadat hij diens vermetele woorden
heeft aangehaald: ‘La sagesse n'est pas dans la raison, mais dans l'amour’, ‘Il
faut être sans loi pour écouter la loi nouvelle’. Maar heeft hij in dit essay
het verstand, de wil en de orde der natuur verdedigd? Heeft hij Gide op de
knieën gebracht door een verdediging van het middeleeuws Christendom? Men zal
vergeefs zoeken. ... Bruning brengt Gide slechts tot de erkenning van een
waarheid, die de schrijver van Les Nourritures Terrestres niet
meer kan schokken: dat zijn gedachtengang ontbinding heeft doen ontstaan (Dada
en surréalisme), dat zijn ontlopen van iedere doelstelling is uitgemond in de
avonturendrift van Philippe Soupault. Hij toont dat met een overstelpende vloed
van documenten aan, hij vult ons met warmte en hartstocht door zich volkomen in
te leven in de problemen van deze jaren, hij zwelgt in de ontkenningen, die de
positiviteit van Gide en zijn afstammelingen uitmaken, ... en suggereert zich
aan het slot, dat hij hier een duivelse perversie heeft ontmaskerd! Wat is het
resultaat? Dat André Gide in dit opstel verrijst als een gestalte, die Bruning
heeft getourmenteerd tot het uiterste, die hij liefhad, omdat hij er al zijn
rembrandtieke eenzaamheid in terugvond, die hij haatte, omdat zijn laatste droom
hem verbood, die eenzaamheid te delen. André Gide, dat is Brunings heimwee (‘zoo
eerlijk leef ik, de andere ook’), dat is ook Brunings aanklacht (‘zoo mag ik
niet leven’). Daarom heeft Bruning Gide zo uitmuntend verstaan; hij oordeelde in
Gide zichzelf, hij beminde in Gide zichzelf. Hem weerleggen kon hij niet; hij
kon hem analyseren tot op het gebeente, hij kon zijn droom van verstand, wil en
natuurlijke orde oproepen tegen de amoraliteit | |
| |
van Gide, Gide
vermoorden lag buiten zijn macht, omdat hij diens leven had meegeleefd, zonder
restrictie. De heftige toon van dit meeslepend essay misleidt niet, evenmin het
ontbreken van ieder scholastiek tegenbetoog. ...
Gerard Bruning was geen scholastische geest, zoals Anton van Duinkerken. Zijn
betoog ging niet uit naar intellectualistische triomfen, hoewel hij ongenadig
scherp redeneerde. Het katholicisme was voor hem een centraal gedroomd punt, een
fictief, maar daarom niet minder bekorend punt, vanwaar hij kon liefhebben
zonder toe te geven aan de voorwerpen zijner liefde. Een dergelijk dwaas en vaak
rhetorisch ideaal had Van Deyssel in zijn wij-willen-Holland-hoog-opstoten.
Idealen geven ons gelegenheid, om dat, wat wij liefhebben, toch op een afstand
te houden. Brunings blanke middeleeuwse droom gaf hem de gelegenheid André Gide
- en, met nog meer dwarse haat - Van Genderen Stort, Dirk Coster, Top Naeff op
een afstand te houden, hun ontbinding, valsmunterij, verziekte hartstocht te
verwijten. Maar een droom kan men niet verdedigen tegen het daglicht, men kan
hoogstens zeggen, dat de droom voor degene, die hem droomt, schoner, wezenlijker
is dan de dag. Zo kon Bruning de schone droom van zijn sterke katholieke tijd
dan ook niet verdedigen, maar slechts herhaaldelijk, tot schorwordens toe,
bezweren, dat de sujetten, die hij analyseerde, moesten worden weggeworpen als
vodden, ... hoewel hij niets anders kon bewijzen, dan dat zij niet in zijn droom
pasten! Onophoudelijk keerde hij weer terug naar die verworpen wezens, zich
wijsmakend op kosten van zijn droom, dat hij in hen een gevaar bestreed; en
onophoudelijk zichzelf herkennend in Holbein, in Baudelaire, ook al droeg hun
droom een andere naam. Of Gerard Bruning de scholastiek gekend heeft, weet ik
niet. Het doet ook niet ter zake; want de denkwereld, die hem boeide tot
pijnigens toe, was de denkwereld van Marsman, van Gorter, zelfs van de door hem
vertrapte Coster. Om de apologie van zijn behoudsdroom bekommerde hij zich niet;
die droom was hem als droom (dus met primaire werkelijkheidssuggestie) gegeven,
en voor de rest leefde hij in zijn tijd.
Was Gerard Bruning dan geen goed katholiek? Stompzinnig- | |
| |
ste aller
vragen! Ik wil zeggen, dat hij de beste katholiek van zijn land geweest kan
zijn, ook al loop ik daarmee de kans, dat een litteratuurlievend pastoor mij om
deze bekentenis voor ontoerekenbaar verslijt. Brunings droom had katholieke
symbolen tot kleed gekozen, om hem te redden van zijn tragische natuur; daarom
was Bruning katholiek. Men wil de droom nog altijd zien als een bijkomstig
slaapverschijnsel; maar die droom is gemakkelijk te ontmaskeren, omdat hij
vlucht bij het ontwaken. Veel machtiger is de droom, die ons het leven, de
actie, de richting mogelijk maakt, want wij leven bij genade van die droom. Wij
hebben een droom van vastheid nodig om te kunnen slaan en schrijden en
schrijven, en deze is het merg van onze werkelijkheid. Gerard Bruning droomde
een katholieke droom en dus leefde hij in een katholieke werkelijkheid. En als
men zegt, dat zijn katholicisme een droom is geweest, dan kan
men daarmee niet bedoelen, dat het schimmig, onduidelijk of in enig ander
opzicht onwerkelijk was. Dan zegt men daarmee slechts, dat het inniger verwant
was aan heidense en ketterse dromen, die het verafschuwde, dan aan dàt
katholicisme, dat nauw gelieerd aan Vroom & Dreesmann, van dromen niets
meer weet. Gerard Bruning was goed katholiek, en zijn katholicisme richtte zijn
liefde en haat. Maar zijn katholicisme verried zich als droom, doordat het zich
begrijpend en gepassionneerd overgaf aan zijn vijanden. Het is niet van belang,
of men katholiek is, maar het is slechts van belang, wat men
onder katholicisme verstaat. Deze these, die Gerard Bruning
als goed katholiek razend gemaakt zou hebben (waar blijft de natuurlijke orde?),
verklaart, hoe wij op onze beurt weer gepassionneerd mee kunnen leven met de
katholieke droom, zonder dat wij zijn misleidende symbolen (misleidend, omdat
ook Vroom & Dreesmann ze als reclamemateriaal gebruikt) mogen dulden.
De droom geeft iemand de sterkte, om het leven der z.g. onverbiddelijke feiten
aan te klagen. De droom dompelt diezelfde aanklager echter steeds weer in het
heimwee, zodat hij plotseling weer beseft aan te klagen, zonder te weten waarom.
Beide effecten van de droom heeft Gerard Bruning in grote mate gekend; maar
omdat hij zijn droom niet als droom door- | |
| |
zag, bleef de felheid van
de aanklacht domineren over de genegen verwantschap met de aangeklaagden. Maar
voor hem, die luisteren wil, is de ondertoon van het heimwee onmiskenbaar, is de
verwantschap met Gide en Dostojewsky door de aanklacht nergens verbroken. Het is
het heimwee van iedere diepe verbeeldingsrealist, die andere
verbeeldingsrealisten moet bestrijden en toch de gemeenschappelijke eenzaamheid
als een gemeenschap ervaart. Bruning noemt het: middeleeuwen, Gide noemt het:
inconsequentie. Verschillende namen: aanklacht. Onverzadigdheid door welke naam
ook: heimwee. Droom.
In zijn Rembrandt-essay heeft Gerard Bruning zich eigenlijk reeds volledig
gemanifesteerd. Hij verdedigt daar de protestante Rembrandt tegen de protestante
heren der Oostindische Compagnie, omdat hij begreep, dat het protestantse ideaal
en het protestantse batig saldo nog niet één en hetzelfde zijn, omdat zij beide
protestant heten. Hij verdedigt daar de kwetsbare droom tegen de brute daad.
Beter gelijkenis van tweeërlei ‘goed’ en toch eeuwig onverzoenbaar katholicisme
had hij niet kunnen geven. Duidelijker had hij het niet kunnen uitspreken, dat
zijn eerste belijdenis was de strijd voor de door het gemeen eeuwig versmade
droomeenzaamheid.
Zou hij dan, in zijn geliefde middeleeuwen, hebben stilgezeten, met de handen in
de schoot, of hebben meegelopen met de luidruchtige optochten onder onbegrepen
leuzen? Zou hij, met de toenmalige heren van een toenmalige Compagnie, de
toenmalige Rembrandt geestdriftig mee hebben vermoord?
1930
|
|