| |
| |
| |
De Bernard Bandt van de jazz
Johan van Vorden: Alex' Vrouwen
In de schrijver van Alex' Vrouwen zijn verschillende
eigenschappen gecombineerd, die het niet gemakkelijk maken een rechvaardig
oordeel over zijn werk te vellen. Hij is beurtelings een cynicus, een mislukt
philosoof, een mystificator, een taalbederver ... en een goed en gevoelig
psycholoog. Soms weet hij u tot afgrijzen te voeren over zoveel droevige pose op
zulke kleine pagina's, om u plotseling mee te slepen en verbijsterd te laten
staan: ‘Bewaar me, kan hij dat ook?’ Dan weer dist hij enige moeilijk te
overtreffen banaliteiten op, die men in de mond van zéér ouderwetse vrijdenkers
op de Nieuwmarkt Zaterdagsavonds verwacht; het scheelt niet veel, of hij
loochent stoutweg het bestaan van God! ... om onverwacht zijn duik te nemen en
voor den dag te komen als een zoeker van mensenzielen, die men vertrouwt op zijn
eerlijk en beschaafd gezicht. Van tijd tot tijd spuwt hij lyrisch proza van
zwaar kaliber; berg u dan! Een ogenblik later is hij deze bevlieging weer
vergeten en ontpopt hij zich als een oprecht stylist, die uitstekend in staat is
met eenvoudige en klare woorden een eenvoudig en klaar gevoel uit te drukken. En
tenslotte acht hij het nodig een mystificatie op touw te zetten en zich voor te
doen als Alex' neef, wat niemand gelooft, omdat er geen enkele reden bestond,
die een dergelijke mystificatie noodzakelijk en aanvaardbaar maakte; men heeft
werkelijk al lang begrepen, dat er in de roman Alex' Vrouwen
een behoorlijke portie ‘realiteit’ ondergebracht is, die men echter gewoonlijk
niet uit de reportage van nevelige existenties pleegt te putten. Waarom Johan
van Vorden zich achter die neef verschuilt, blijft onduidelijk; en zo blijft de
schrijver zelf onduidelijk, onzeker, talentvol, wat mager hier en daar, niet
vrij van gemaniereerdheid, fragmentarisch plotseling de juiste toon treffend,
herhaaldelijk weer wegzakkend in zijn ironisch dialoogje, dat | |
| |
voor
wijs moet doorgaan, herhaaldelijk weer gereed tot onberekenbare opstanding.
Het is aanlokkelijk zich eens af te vragen, wat er nu eigenlijk veranderd is
sedert Herman Robbers hier te lande zijn Roman van Bernard
Bandt schreef. Het komt mij voor, dat zowel Robbers als Johan van Vorden
zich aan een vergissing bezondigen: zij menen de liefde als een mysterie te
verheerlijken en verheerlijken in werkelijkheid slechts een bepaald arrangement
met de maatschappij, waarvan zij dan, ten onrechte, een belangrijk
martelaarschap maken. Nu zijn de tijden veranderd, sinds Bernard Bandt
achterover in de scheerstoel lag en zich zo ver van de melkmuilenleeftijd
verwijderd voelde; het kuisheidsideaal van de koopmanszoon, dat niets anders is
dan het negatief van het eindelijk bereikte verlegen
meisje-met-het-hoge-boordje, is met het hoge boordje verdwenen, en nie mand zal
er om treuren; wij hebben thans de Jeanne d'Arc van Delteil. Maar de veranderde
maatschappij vraagt om een andere martelaar; en deze verschijnt ten tonele in de
gestalte van Alex; Alex, die de zaken van Bernard Bandt aan kant heeft gedaan en
wiens hoofdbeslommeringen erin schijnen te bestaan, dat hij nu en dan eens
‘journalistiek proza’ schrijft en reizen maakt; Alex, die niet meer naar één
Lucie Tadingh smacht, maar als tijdverpozing op gezette tijden ‘een vrouw de
zijne noemt en dan voortgaat zich te kleeden’, terwijl hij zijn diepere
genegenheden tussen twee vriendinnen verdeelt, wier voortdurende aanwezigheid
hij overigens, ik zou bijna zeggen: systematisch, vermijdt. Dit is een modern
man, met een verachtelijke sneer voor de conventie op de altijd praatgrage
lippen, in alle omstandigheden nog wel bereid tot een spiegelgevecht op de tong,
tegenstander van het huwelijk, op de hoogte van wat er zo al omgaat (‘algemeen
ontwikkeld’), met een beminnelijke hovelingengeringschatting voor de wetenschap
en de Rede; niet alleen een modern man dus, maar ook een model-man, een mooie
man ook, naar de schrijver verzekert. Dat heeft de tijd van de eenvoudige
Bernard Bandt gemaakt. Want beiden, Bernard en Alex, zijn door hun
respectievelijke auteurs tot martelaars verheven voor een ideaal, dat de betere
‘men’ gewild heeft, en waarvan zij de | |
| |
spreektrompetten moeten zijn;
beiden zijn zij kennelijk met didactische sympathie, zó van het vuur der
verontwaardiging over ‘misstanden’, in hun romanvorm gegoten; het is, alsof men
niet het hart van de uitgebeelde voelt kloppen, maar dat van de schrijver zelf.
In plaats van de oprechte Robbers echter, die, hoe men ook over de materie van
zijn boek mag denken, een figuur als Bernard Bandt wel wist neer te zetten, eist
de veranderde ‘men’ nu iets afwisselenders, een polemiek tegen het huwelijk, een
philosophietje op zijn tijd, véél bedekt cynisme vooral, kortom, een Johan van
Vorden, een practische De Montherlant, die zijn romanfiguren uit elkaar jaagt,
voor zij de geringste kans hebben gekregen in ‘het dorre huwelijk’ te
verstarren.
De ‘vergissing’ nu van dit soort boeken, als men het zo noemen mag, is, dat zij
zich over tijdelijke, maatschappelijke vaten, waarin men de liefde nu eenmaal
moet gieten, metaphysisch opwinden, als gold het een ketterij, die de eeuwige
waarheid in gevaar zou brengen, wanneer zij niet bestreden werd. Of men dit doet
als Robbers, die zich eerlijk voor zijn held interesseert en hem op een voetstuk
plaatst, of als Van Vorden, die er de bekende woorden van Heraclitus voor
misbruikt, maakt in dit opzicht weinig verschil. In beide gevallen wordt de
liefde als een mystisch verband beseft; in beide gevallen wordt dit verband ten
onrechte vereenzelvigd met een maatschappelijke houding tegenover het sexuele
vraagstuk. Eros wordt neergehaald in een twistgesprek over de al dan niet
verkieslijkheid van kuisheid voor het huwelijk en, dertig jaar later, over de
paedagogische waarde van een Sprookje vóór de ontnuchtering. ... De
Roman van Bernard Bandt en Alex' Vrouwen zijn
tendenzromans; zij verraden dat niet, als Heijermans, door openlijk partij te
kiezen, maar door de nimbus, die zij om de gedragingen van hun held doen
schijnen.
Deze Alex van Johan van Vorden is, evenals Bernard Bandt weleer, volgestopt met
de adoratie van de schrijver. Veranderd zijn de normen, die ‘men’ aan de
ideaal-minnaar stelt; onwrikbaar vast echter staat de neiging van de Hollander,
om martelaren te scheppen, die het niet waard zijn. Zoals Bernard | |
| |
Bandt de verheerlijking van een armoedig, kaal, ‘hygiënisch’ ascetisme ter
wille van een even armoedig huwelijk bracht, zo brengt de ongedurige Alex de
verheerlijking van de principiële vrijgezel, de reizende dilettant, die het
huwelijk ‘door’ heeft. Een verheerlijking: want het is Johan van Vorden niet om
een observatie, maar om een apologie te doen. Hij staat voortdurend klaar, om
zijn creatuur een ruggesteuntje te verschaffen, door hem tegen een vrouw of een
vriend, die bereid zijn die lessen in ontvangst te nemen, theorieën te laten
verkondigen, die overvloeien van hoge wijsheid. Achter het stuurrad doceert de
grote man aan zijn metgezellin de wet der maatschappelijke orde; in een café
onthaalt hij zekere André, die voor deze ontboezeming speciaal is ontboden, op
een college over de jazz en de syncope; ‘geen maat is zóó bij machte om het
onbegrepene en geheimzinnige op te roepen’. ... Deze neiging tot
quasi-philosophie, waarin het universele gehalte van Alex' vrijgezel-schap moet
worden aangegeven, is wel de slechtste zijde van Johan van Vorden. Hij schroomt
niet de vulgairste banaliteiten en de leegste woorden als delphische orakels
rond te strooien. ‘Een teekenaar moet wel een zeer bevoorrecht leven hebben;
altijd maar weer zich te kunnen geven aan de harmonie van de lijn!’ ‘De dans was
dadelijk na den oorlog de wereld binnengetreden; hij deed dienst als verdoovend
middel (sic!) voor de volkeren die geleden ellende wilden vergeten.’ Om niet te
spreken van passages als deze: ‘Neen, neen, neen! Er is
alleen maar Niets! Rondom Niets! Vormeloos en zonder grenzen.
Oneindigheid van tijd. ... Oneindigheid van volume. ...
Waarbinnen ontzagwekkende krachten zichmeten - opdringen, zich heffen en
donderend tuimelen - in eeuwige herhaling. ...’ Zijn wij op het
gymnasium? Met deze bombast, die voor esoterische wijsheid moet doorgaan, heft
Johan van Vorden zijn heros tot het martelaarschap; het martelaarschap voor de
| |
| |
eenzame hotelkamer, dat zo graag een maxtelaarschap voor de
Liefde zou willen zijn. ...
De wijze, waarop Alex' Vrouwen geconcipieerd en geschreven is,
is doorzichtig. Johan van Vorden had ernstige bezwaren tegen het huwelijk; dat
is één. Hij had verder twee vrouwenfiguren in zijn hoofd; dat is twee. Had hij
nu deze twee stromingen in zijn ziel gescheiden kunnen houden, dan had hij een
populaire en veelgelezen brochure tegen het huwelijk, en een goede roman van
twee vrouwenlevens kunnen schrijven. In de brochure zou hij dan royaal als de
Heer J. van Vorden zijn opgetreden, die iets te verkondigen had; in de roman had
hij kunnen verdwijnen achter de man tussen de beide vrouwen in, Alex. Het is
betreurenswaard, dat deze celdeling niet heeft plaatsgevonden; want Alex is in
dèze positie gedwongen twee rollen te spelen, wier combinatie hem te zwaar is.
Hij is niet alleen de minnaar van Wendel en Suzanne, maar hij moet bovendien nog
onuitgegeven essays van Johan van Vorden lozen. De schrijver vereenzelvigt zich
met Alex, zodat hij hem, na zijn jeugd, nooit meer als figuur ‘ziet’; en toch
vereenzelvigt hij zich niet radicaal genoeg met hem, door hem een schijn van
zelfstandig leven, als ‘neef’ Alex, te laten. Daardoor ontstaat een disharmonie,
een barst in de compositie; Alex, de levende, de zelf-levende, het geschapen
kind van de schrijver, wordt telkens op zij gedrongen door de praatzieke Johan
van Vorden, die daarenboven nog te weinig in zijn mars heeft, om de lezer met
zijn conversatie voortdurend te boeien. Een dergelijke tweeslachtige romanvorm
kan Thomas Mann wagen; Johan van Vorden heeft er de capaciteiten niet voor. Zijn
Alex-figuur wordt een schoolmeesterachtige pedant, een lummelende vlerk, die
niettemin de volle bewondering van de schrijver bezit. Minder nog dan Bernard
Bandt in zijn tijd verdient Alex het aureool van dè man dezer eeuw (laten wij er
bijvoegen: en van dit land) te zijn. Als bekeken object zou hij wellicht zeer
merkwaardig mogen heten; als ideaal is hij volkomen overbodig, en wat meer is,
onoprecht. ... Ergens tracht Johan van Vorden een loopje met Heraclitus te
nemen. Een fietstocht geeft hem aanleiding tot de volgende phrase:
| |
| |
‘Fietst u werkelijk nooit? Och, dat moet u leeren! Liever vandaag dan morgen. Dan
leert u Heraclitus van Ephese te verbeteren. Die zei: “alles vloeit!” Heraclitus
was geen modern wijsgeer; dat kon hij niet helpen. Anders zou hij bepaald
gedecreteerd hebben: “alles wentelt!” ...’
Misschien is dit als aardigheid bedoeld; dan is die volkomen mislukt. Hoe het ook
zij: dergelijke platte exegesen in branietoon, die zo geheel de plank misslaan,
zijn wel tekenend voor de brochureschrijver in Johan van Vorden, die zich
voorstelt in de wentelende Alex, de dilettant-charmeur, de dynamiek der liefde
te symboliseren. Alsof het ‘panta rei’ van Heraclitus iets te maken had met het
draaien van een fietswiel! Alsof het ‘stromen’ van de liefde iets had uit te
staan met de maatschappelijke houding van Alex, die uitsluitend op een
voortdurend vluchten, een voortdurend ontwijken van zuiver ruimtelijke stabiliteit is berekend! Alsof in deze stabiliteit in het
bijzonder de ondergang, in het ontwijken speciaal de cultus der liefde gegeven
zou zijn!
Triomf van het dilettantisme! Miskenning van de waarheid, dat de onvoorstelbare
‘beweging’ van de levensstroom, i.c., dat de ‘beweging’ der liefde niet
afhankelijk is van de ‘beweeglijkheid’ van Alex. ...
Dit is de minder aangename, poserende heer Van Vorden, die verzuimde een brochure
te schrijven, waarin hij had kunnen ‘experimenteren met de massa’. Het is jammer
van de romanschrijver in hem, die zich soms een uitstekend en poëtisch
psycholoog toont. In de vrouwenfiguren Wendel en Suzanne bereikt hij een
onopzettelijk contrast, dat te meer treft, naarmate het scherper afsteekt bij
het analoge ‘sprookje’, dat hun door hun moeders als uitzet wordt toebedeeld.
Vooral de zachte Wendel is een volkomen heldere gestalte, zowel in haar
verhouding tot haar moeder gedurende haar gymnasiumtijd, als later, tegenover de
ouder geworden Alex. Hier schijnt de overigens altijd magere verbeelding van
Johan van Vorden, die herhaaldelijk door krachtige bijvoeding met gesprekken of
colleges moet worden aangesterkt, plotseling tot bloei te geraken; er vaart iets
van primaire natuur door de geculti- | |
| |
veerde bladzijden. Waarom
moest deze lichte, eenvoudige toon, die steeds daar hoorbaar is, waar Alex
vergeet, dat hij zich op een principiële kruistocht bevindt, op de achtergrond
aedrongen worden?
Maar ... men kan nooit weten; misschien heeft dit boek zijn succes in het land
van De Opstandigen wel juist aan het principiële
martelaarschap van Alex te danken. ...
1928
|
|