| |
| |
| |
Pa Ubu: Wel, brave vrienden, het is nu hoog tijd het plan
van de samenzwering te smeden. Laat ieder nu eens zijn meening zeggen. Ik
zal eerst mijn eigen meening zeggen, als jullie 't goedvindt.
Kapitein Borduur: Spreek op, Papa. Pa Ubu: Welnu, vrienden, ik zou raden den koning doodgewoon te vergiftigen, door
hem arsenicum in zijn ontbijt te strooien. Als hij er zijn bek aan zet, valt
hij dood neer en dan ben ik meteen koning. Allen: Bah, wat smerig! Pa Ubu: Wat dan? Bevalt 't jullie
niet? Nou, laat Borduur dan maar eens zijn mond open doen.
Kapitein Borduur: Nou, ik raad aan hem een flinke por met 'n sabel
te verkoopen en hem zoo van top tot teen door midden te spalken.
Allen: Ja, dat is edel en dapper.
Alfred Jarry
Ach, waren dat wij niet, ach ik niet, ach jij niet?
M.Nijhoff
| |
| |
| |
I. Wij carnavalsgangers
‘Wij’ zijn het slachtoffer van het hulpeloze ‘Ik’; ‘wij’ zijn de koude
verstening en de warme illusie van ‘ik’. Daarom is het credo van deze regels
geboren tussen de verstening en de illusie, geboren als afkeer van ‘wij’ en
als liefde tot ‘wij’.
‘Wij’ is de allerleegste titel van deze eeuw: de pluralis majestatis van de
journalist, die niemand kent, en wiens mening niet gevraagd wordt. Maar
‘wij’ is ook de vloot van snelle, gehoorzame zeiljachten, die samen buigen
onder dezelfde windvlagen. ‘Wij’ is de angst van een kind, dat des nachts in
een ongewoon uur ontwaakt en door de eerste gedachte aan de dood wordt
bevangen; dan is de enige troost de aanwezigheid van de velen, de anderen.
‘Wij’ ook verwaarloosden na de vrede van Utrecht onze barrièresteden.
‘Wij’ dansen, allen, op het carnaval, en ‘wij’ hebben, allen, daarna de
kater; dan denken ‘wij’, dat met ons ‘de nieuwe mens’ is gekomen of komen
zàl. ‘Wij’ is ons eerste en laatste gebaar van tederheid, en ‘wij’ betalen
belasting.
‘Wij’ is onze kerker, ‘wij’ bestendigen ons in onze kinderen; ‘wij’ is onze
vrijheid en onze vaart naar de horizon. ‘Wij’: duldeloze verenging. ‘Wij’:
magische verruiming. ‘Wij’: ieder heeft twee armen, twee ogen, één neus, o
eindeloze herhaling. ‘Wij’: géén is verstoken van een verlangen naar de
gemeenschap der heiligen.
Wij zijn burgers. Wij zouden dichters willen zijn. ‘Wij’ is de algemeenste
formule voor het bijeenwonen der kudden. ‘Wij’ is het diepst en weemoedigst
uitzien naar opgaan en versmelten. ‘Wij’ zijn de onverbiddelijke grenzen en
het verzet tegen alle grenzen.
Zonder ‘wij’ geen phrasen en geen sonnetten. Zonder ‘wij’ geen oorlogen en
geen apostelen. Bij ‘wij’ bestaat de wereld en door ‘wij’ wil zij
voortdurend vergaan.
| |
| |
Er zijn vroege zomernachten, waarin de verstening van ‘wij’ en de illusie van
‘wij’ elkaar schijnen te doordringen en op te heffen. Men wandelt eenzaam
door de parken der grote steden en langs de verre huizenoevers golft een
verward gezang van honderden radio's, dat achter de slappe takken der
bedwelmde bomen blijft hangen als een woekerende vegetatie van geluid. Maar
de eilanden van groen en de frisse kommen der vijvers weren iedere storing;
de warme duisternis slorpt de krakelende noten der zendstations op.
De parken leven. Zij vormen de balzaal voor het carnaval der burgers, dat
hier vrijmoedig en joyeus wordt gevierd. De duisternis is hier masker en
zotskap tegelijk. De grote redoute beweegt en ademt. Eén niet te ontwijken
wet regeert. Men begeert de mathematiek van het kantoor: één plus één is
twee, te ontduiken door een niet te becijferen optelsom: één plus één is
één. In paren trekken de burgers naar het reeds schemerende feestterrein om
in de nacht onder te duiken, om een zekere graad van waanzinnigheid
deelachtig te worden. Handen en armen schijnen niet langer schrijfbehoeften,
maar slechts verlengstukken van een blinde kracht, die in het daglicht
onbeholpen maakt en verlegen, maar na zonsondergang helden kweekt. In de
blinde optocht naar het Paar is plotseling een wereld bevangen, die enige
uren geleden nog verdiept was in het opmaken van de jaarlijkse balans.
De onnozele waant, dat de wij-droom eensklaps welbegrepen doel, weloverwogen
mystiek ener ganse massa is geworden, zo zeker richten zich allen naar de
laantjes, waar de banken wachten. Met de regelmaat van het bedrijfsleven
roeien de enkelingen naar het ‘wij’ toe, maar zij vertederen zich en zien
niet meer, hoe naast hen en achter hen eenzelfde ritus bezig is zich te
voltrekken. De gazons trillen onder de eenstemmigheid van de beschaafde
paringskreet; maar de individuen geloven zich opgeheven en vernietigd in de
ander. Doelmatig, in kudden, gaan zij de zelfvernietiging juichend tegemoet;
maar het deert hen niet, dat zij gezamenlijk een wet documenteren. Ieder
ambtenaar voelt zich een triomferend god, elke typiste een lokkende nymph.
In de lichte, geurende zomernachten is de vruchtbaarheid | |
| |
der
aarde poëtisch. Men verlangt niet anders dan te leven, dan zich oneindig te
herhalen. De gedachte aan de dood is hier een onwezenlijke schaduw, ja meer:
een zonde. Voor het panische leven is de dood onwerkelijk; hij zou kunnen
nemen, onverwacht -een minnaar schiet in jalouzie, overvloed van leefdrift,
zijn geliefde neer -, maar hij wordt niet gevreesd. De burgers denken niet
aan hem en aan het Laatste Oordeel, want zij zijn thans waarachtig in dood
en oordeel bevangen. Zij zoeken met oprechte hartstocht de enige ‘wij’,
waarin verstening en illusie voor hen samenvloeien. Zij zoeken de Ander. Die
ander behoort tot hun ras, waartoe millioenen behoren; hij is gekleed, zoals
millioenen gekleed gaan; taal en gebaren zijn aangepast aan de niet
verontrustende conventies van duizenden gelijkgezinden; er zijn geen bergen
te verzetten, om ‘wij’ te worden met die andere tweevoeter. De ander is
evenzeer een versteende; hij is opgevoed in zekere gemeenplaatsen, waardoor
men elkaar kan verstaan, waaròver men zich kan verstaan: er is een basis van
elementaire saamhorigheid. ... Maar thans danst men met die ander op
carnaval; verdwenen is de burger, de ander, die ook ... een ander zou kunnen zijn. Nog nooit zag men zulke diepe ogen, en
zulke slanke handen; men legt zijn lot in deze onherhaalbare handen, men
gelooft, op duizend plaatsen tegelijk in de zomernacht, aan een
voorbeschikte ontmoeting; niemand kleedt zich zo, niemand spreekt zo als de
ander, de één uit duizenden, het lot uit de loterij! De illusie is gekomen
en heeft uit een ander de ander
getoverd.
Noem het een wonder, noem het de vicieuze cirkel. Noem het de poëzie der
vruchtbaarheid of de vruchtbaarheid der poëzie. ... Want nauwelijks is uit
de duizenden anderen de éne en onherhaalbare Andere geïllusionneerd, of de
illusie moet bezit worden. En in de zomernacht bespringen duizenden hun
prooi, om illusie te bezitten. ‘Wij’ worden, zich ontgrenzen, één plus één
is één: dat is het carnaval der burgers, met de roes en met de kater. Eens,
misschien na één carnavalsnacht, misschien na jaren, komt de ontdekking, dat
men illusie niet bezitten kàn, zonder de bittere bijsmaak van het bezit.
Bezit is steen. ... Opnieuw ontwijken elkaar ‘wij’ als verstening, ‘wij’ als
illusie. Het carnaval is uit, op Aswoensdag worden de mas- | |
| |
kers
afgerukt. Er is een andere wereld dan die der zomerse parken, waarin de
vergankelijkheid eeuwig schijnt, waarin de mystiek der burgers een zekere
tred heeft. Het Paar is geboren, het is onweerlegbaar aanwezig, het heeft
het moment der illusie achter zich gelaten. De vicieuze cirkel is gesloten:
ìn de verstening ontstond de illusie, uìt de illusie ontstond de verstening.
... In de café's treft men deze versteende paren, een zure, giftige vrouw,
een zelfgenoegzame, vette kerel, die uren achter elkaar zwijgend en
zinneloos aan een tafeltje broeden op zonden, waartoe zij geen moed hebben.
De straten zijn vol van hen, maar in de parken mijden zij de laantjes en de banken. Uit de zo juichend aanvaarde zelfvernietiging
in de ander werd een al dan niet uitgesproken haat, om de voze bedriegerij
van de illusie. ‘Wij’ werd realiteit, ‘wij’ werd verveling; de ander sleet reeds lang af tot een ander, tot een
exemplaar van de duizend anderen, die ook gekozen hadden kunnen worden.
Waarom die duizend anderen niet, waarom wèl het creatuur, waaraan men is
blijven hangen?... En de ogen van de man zwerven naar de stiekeme illusie
der nadagen, terwijl de vrouw jaagt op de gunst van haar kinderen. Illusie
het koste, wat het koste. ... Maar de vicieuze cirkel is lang gesloten en de
vreugden worden leger. Ieder carnaval heeft een zwarter Aswoensdag.
Op het carnaval, de tijd van élan en blindheid voor herhaling, volgen de
monotone vasten; carnaval en vasten verhouden zich als illusie en
verstening.
Carnaval: moment, roes, droom, verbeelding ... ‘wij’.
Vasten: herhaling, voorschrift, ontwaken, conventie ... ‘wij’.
Burgers, die dichters willen worden. Dichters, die zich nooit bevrijden van
hun burgerschap.
Waarom het leven samen te vatten in zijn uitersten? Waarom het leven te
karakteriseren in de panische wij-droom der zomerse parken en in de dode
wij-conventie van het verzuurde burgerdom? Liggen tussen deze polen niet
alle schakeringen, en ligt in de schakeringen niet de ganse rijkdom der
verhoudingen? Er zou geen aanleiding bestaan, het leven te onderscheiden
door de dode abstracties: illusieverstening, wij-droom- | |
| |
wij-conventie, dichter-burger, carnaval-vasten, wanneer wij daarmee niet
een voortdurende mogelijkheid en een voortdurend gevaar wilden vastleggen. Onze beelden en onze begrippen
hebben geen andere zin, dan deze, dat zij mogelijkheden verheerlijken en
gevaren vertolken. Ieder burger is een mogelijk dichter, ieder dichter loopt
gevaar burger te worden; ieder beeld, ieder begrip bergt de mogelijkheid in
zich, door anderen te worden begrepen of te worden genoten, maar het is
tegelijk gevaarlijk, omdat het alle misverstand en alle traditie herbergt.
Poëzie, heilwoorden, gelijkenissen, men vindt ze later terug als stichtelijk
rijm, als preek, als catechismus; hoevelen leven nog de emotie van de
schepper na?
Daarom, en daarom alleen, onderscheide men de twee polen: dichter en burger,
zo scherp mogelijk. Daarom, tevens, onderscheide men déze dichter en déze
burger van de beroepsdichter en de beroepsburger; want de beroepsdichter kan
in deze zin volledig burger en de beroepsburger niet minder volledig dichter
zijn. Weg met deze woorden, wanneer men ze niet nodig heeft voor
classificatie en paedagogie! Onze poëzie is illusie, òns burgerschap is
verstening! Wie zal oordelen over de timmerlieden, die simpele
gebruiksvoorwerpen boordevol illusie hebben gecreëerd, of over de
verzensmeden, die de stenen gevoelens van anderen exploiteren? Is de
waarschijnlijkheid, dat de meeste timmerlieden overwegend burgers, en de
meeste poëten overwegend dichters zijn, een argument? Dan nog zou de éne
begenadigde timmerman en de éne broodschrijver-inverzen dit argument
krachteloos maken!
Men karakteriseert het leven alleen in uitersten, omdat men niet anders kan,
en wil. Om te onderscheiden heeft men een punt of een puntenreeks, een
grens, nodig (kunnen onderscheiden); maar dit punt is
tevens gezichtspunt, of een reeks van gezichtspunten, een standpunt (willen onderscheiden). Iedere grens is een beperking, die
men zichzelf oplegt; iedere onderscheiding is een handhaving en een aanval.
... Wanneer wij de onoverzienbaarheid Leven toch, rebels, kunnen en willen
overzien, onderscheiden, en ditmaal onder het aspect van Burgerschap en
Dichterschap, dan betekent dit een grens, een deling, die tegelijk ons
standpunt is; dan betekent dit, dat wij | |
| |
slechts daarom de
uitersten van illusie en verstening zoeken, om er de tussenvormen aan te
spiegelen. Dit is geen gewelddadige aanranding van de rijkdom van het leven;
immers men deelt het slechts, men beoordeelt het slechts, opdat het
onverbiddelijk ondeelbaar zal zijn, opdat het zich onophoudelijk aan ieder
oordeel zal onttrekken. Men scheidt de wereld in burgers en dichters, opdat
zij onverbiddelijk in het carnaval der burgers weer ondeelbaar zal zijn en
iedere ‘scheiding’ zal bespotten. Op het carnaval wil de burger zich
vernietigen, ‘wij’ worden, paren, zich wegdichten; op het carnaval kan zelfs
de dichter zich niet aan het burgerschap onttrekken, omdat hij mens blijft
en zich niet vernietigen kàn.
Het carnaval der burgers is overal, waar het leven aan de onderscheidingen
gekend wordt en over de onderscheidingen heenspoelt. Of: het leven is het
carnaval der burgers. Waar dichter en burger opgaan in de persoonlijkheid, daar blijken onze uitersten, met al hun
waardigheid betrekkelijk.
Het is ons noch om de tastbare dichter, noch om de tastbare burger te doen.
Niettemin willen wij geen tastbare mens uitzonderen van de beoordeling naar
dichterschap en burgerschap, naar de illusie van het carnaval en de
verstening van Aswoensdag. Ligt hierin niet een tegenspraak, berooft men
althans op deze wijze niet de woorden ‘dichter’ en ‘burger’, ‘carnaval’ en
‘vasten’, van hun betekenis? Is het niet ontoelaatbaar paradoxaal, in
hetzelfde ogenblik het ‘bestaan’ van dichters en burgers te loochenen en
niettemin met de klankverbindingen ‘dichter’ en ‘burger’ een symbool te
willen geven van het contrast, waardoor wij ‘leven’ onderscheiden?...
Inderdaad, de onderscheiding dichter-burger, carnaval-vasten is misleidend;
zij is zozeer misleidend, dat zij tallozen ten eeuwigen dage zal misleiden.
Zij misleidt, en zàl misleiden, beroepsdichters en beroepsburgers,
carnavalsvierders en vastenhouders, die in de eenzijdigheid van hun wereld
zijn vastgeroest. Maar: hèn zou elke benaming misleiden! De benaming
vertegenwoordigt voor hen niet de wilsrichting van de oordelende, die al het
levende tendentieus omvat, maar de afpaling van een groep, een quantum. Voor
hen zijn er dichters, zijn er burgers,
voor hen is carnaval vóór de vasten en vallen | |
| |
de vasten nà het
carnaval. Kortom; hen misleidt ieder beeld. Het zou overbodig zijn, voor hen
andere benamingen te zoeken, omdat benaming voor hen niet te scheiden is van
quantum.
Iedere benaming is misleidend voor degenen, die misleid willen worden. Geen
woord is in staat, de spanning vast te houden, die men Leven noemt; immers
ieder woord, opgestegen uit de burgerlijkheid der taal, drukt slechts een
beperktheid uit, vertegenwoordigt in zijn burgerlijkheid een grens. Onze
leegste abstracta worden gevoed uit de taal, die zich nooit van
burgerlijkheid kan bevrijden, omdat zij voor burgers verstaanbaar moet zijn.
De benaming heeft dus een taak. De benaming is een symbool
van de wil, van de wil, om het ‘leven’, x, te kennen als
de spanning van twee ‘factoren’, die men met name moet
noemen. Het gaat hier niet om een wiskundig probleem, waartegenover men
zich willoos verhoudt: ware het leven wiskunde, dan zou men het nooit
volledig noembaar contrast door tekens kunnen uitdrukken, waaraan alle
hartstocht vreemd is. Aan a en b kleeft geen passie; maar a en b behelzen
dan ook niets van het leven. Wie echter het leven ‘in factoren ontbindt’, is
zich bewust, een zonde tegen het leven te begaan. Hij is zich er van bewust,
dat hij de ‘factoren’ niet aanwijst, maar schept. De
onderscheiding is een schepping, die de schepping Gods geweld aandoet. Dit
beseft men, wanneer men be-noemt, etiquetteert, fixeert. Dit beseft men in
zijn volle omvang, wanneer men nadert tot de benoeming van het ‘leven’ en
zijn ‘polariteit’. De ruimtelijke onvolledigheid, de tijdelijke
toevalligheid zèlfs van deze uitgeloogde termen is zo openbaar, dat men ze
moet willen, om ze te kùnnen gebruiken!
Door de levenspolen te be-noemen als ‘dichterschap’ en ‘burgerschap’ tast men
derhalve de volheid en onzegbaarheid van het leven aan; door de spanning als
‘product’ van twee ‘factoren’ voor te stellen en deze ‘factoren’ door
benamingen onwillekeurig te isoleren, begaat men de grote zonde tegenover
het leven. De zonde echter is vergeeflijk: want iedere benaming, ook de
schijnbaar meest abstracte, zondigt. De ‘deling’ als zodanig, de noodzakelijkheid om het Geheel als | |
| |
product van
delen te zien, sluit de poort van het leven voor ons af. De ‘deling’ is de
enige mogelijkheid, om het leven te kennen, en belet ons tevens te weten,
wat ‘leven’ is.
Wij moeten het leven ‘delen’, om het als ‘product’ te kunnen voorstellen,
kortweg: om het te kennen. Wij moeten namen geven, om het Ene aan het Andere
te onderscheiden. Daarom is de tweeheid oud als de onderscheidende mensheid,
die water vuur zag blussen en vuur water in damp doen opgaan. Men laat ‘God’
de ‘wereld’ scheppen, maar laat ook een ‘cel’ zich ‘delen’. De tweeheid is
noodzaak, ... maar het noemen is wilszaak! Want men bezie nu de tegenkant:
men kan zich geen verbitterder strijd denken, dan die tussen theologen en
Darwinisten! Niet als in de wiskunde, is het noemen (a, x) hartstochtloze
functie; onze wil bepaalt, door het noemen, in welke richting onze ‘deling’
zich beweegt. Het punt is tegelijk gezichtspunt, de grens is tegelijk
standpunt. Het is (betrekkelijk) onbelangrijk, dat men overal het getal twee
als grensbepaling terugvindt, want het leven is geen mathematica; maar het
is hoogst belangrijk, dat men overal, door aan deze twee een naam te geven,
een standpunt inneemt. Uit de noodzakelijkheid, het Ene aan het Andere te
onderscheiden, bouwt de gelovige God en wereld en de profeet der evolutie
een immanente celdeling op. Ziehier het leven als tegenpool der zuivere
wiskunde; het getal is zó onbelangrijk, dat de wetenschap van zijn
constantheid en onvermijdelijkheid geen gezichtspunt zal weerhouden zich te
ontvouwen en zich uit te breiden ten koste van een ander! Met het noemen
ontlaadt zich de stroom van het pathos, omdat de naam, het woord steeds
teruggaat op concrete elementen, waarvan geen enkele z.g. abstractie zich
kan bevrijden. Elke ‘deling’ van het leven is een wilsdaad, elke doorsnede
is een offensief. De concrete kracht van de naam jaagt de liefde en de haat
op en vexbant de serene sfeer van het getal. Benaming is voorkeur.
Deze voorkeur schept ook de namen ‘dichterschap’ en ‘burgerschap’, als
denkbeeldige uitersten van wij-droom en wij-conventie. Uit deze voorkeur
ontstaat de groteske benaming ‘carnaval der burgers’. Woorden, die rijk zijn
aan associaties, dat is rijk aan elementen van liefde en haat; woorden, die
| |
| |
‘misleidend’ zijn, zodra men denkt aan beroepsdichters en
beroepsburgers; woorden, die zich niet beroemen op de schijn van
voorkeurloosheid, de zuivere abstractie; woorden, die aanduiden, dat het
leven ook als carnaval, zijn ‘polariteit’ ook als dichter-burgerschap kan en wil worden gezien, geoordeeld.
Er bestaat aanleiding, om de tweeheid des onderscheids te benoemen met de
termen ‘dichterschap’ en ‘burgerschap’. Er bestaat aanleiding, juist dèze
namen te kiezen, om het onnoembare te noemen, omdat zij geladen zijn met
affect, dat wij kunnen exploiteren. Door dèze en geen andere namen te
gebruiken, heeft men een kans, de schromelijke verwarring, die de term ‘wij’
sticht, te ontmaskeren. Door de dichter en de burger als polen van het leven
te zien, te willen, geeft men aan, dat ‘wij dichters’ en ‘wij burgers’, dat
de dichter, die door ‘wij’ één verlangt te worden met de
wereld en de burgers, die door ‘wij’ één is met de wereld,
zich verhouden als vuur tot water, ook al doet het vuur het water verdampen
en al blust het water het vuur. Niettemin spreken zij beide hetzelfde woord,
waarop de verlangenden zich blind staren, doch waarmee men evenzeer
verkiezingsproclamaties aanvangt: wij.
Wie de term ‘wij’ critiekloos gebruikt, vervalst, bewust of onbewust, de
wereld. Door ‘wij’ (wij Hollanders zijn trots op de organisatie der
Olympische Spelen) giet men aan zeven millioen individuen, idioten, baby's,
effectenmakelaars en prostitutée's, een trots in, die bij enkelen ijdelheid,
bij velen semisexuele geestdrift, bij de meesten volkomen onverschilligheid
betekent. Even trots zijn ‘wij’ als het zo uitkomt, op ‘onze’ grote Lorentz.
In ander gezelschap beleven ‘wij’ tijden van opgang, tijden van overgang,
tijden van ondergang; lammen en blinden worden in deze collectieve
hijskranen naar believen ingeladen, omgezwaaid of uitgestort, niemand blijft
thuis. In het bijzonder deze ‘wij’-zeggers brengen een vrolijke
kermisstemming met zich mee; zonder aanzien des persoons glijdt het leven
over de montagne russe, omhoog, omlaag, wie een kwartje betaalt, kan
instappen. In militaire kringen hebben ‘wij’ veldslagen | |
| |
gewonnen
en hebben ‘wij’ ‘onze’ grenzen uitgebreid; in theologische kringen zijn
‘wij’ vanouds een godsdienstig volk; in socialistische kringen haken ‘wij’
proletariërs naar een betere toekomst; in idealistenkringen zijn ‘wij’ de
nieuwe mensheid, in gereformeerde kringen daarentegen de oude Adam.
Wat is eenvoudiger, dan van deze veelzijdige wij-suggestie te profiteren,
door, kringsgewijze, een versteende wij-kwaliteit over duizenden, millioenen
uit te breiden door het hartelijke, gemeenzame, beveiligende, profetische
‘wij’! Dit ‘wij’, dat op ... dichterlijke wijze uitgesproken of
neergeschreven, burgers met pathetisch gelaat, met pathetische leuzen, met
pathetische liederen te wapen roept, naar de stembus drijft, naar de hemel
jaagt! Door ‘wij’ wordt zelfs de belastingbetaler poëtisch, wanneer het gaat
om ‘onze’ belangen! ...
Het woord ‘burger’ heeft twee betekenistoppen, die ongeveer samenvatten, wat
zich aan gevoelsnuance om deze klankcombinatie beweegt; de burger is de
‘citoyen’, enerzijds, hij is ook de ‘Spiessbürger’, anderzijds. Hij heeft
‘burgerrecht’ en hij is tegelijk ‘burgerlijk’. Hij maakt dus aanspraak zowel
op algemene eerbied, als op algemene verachting. De ‘rechten van de mens en
van de burger’ verheffen hem boven zijn mede-zoogdieren, de eigenaar van de
renstal, zowel als de jockey; maar dit belet niet, dat deze eigenaar zich
meer interesseert voor het zoogdier paard dan voor het burgerlijke zoogdier
jockey. Beurtelings ziet men de ‘burger’ optreden als het gerespecteerde
atoom, dat in geen enkel opzicht meer of minder belangrijk is dan het andere
atoom, en als de sociaal minderwaardige, die zich aan tafel en in gezelschap
niet weet te gedragen: In ‘grote tijden’ is ‘burger’ een eretitel, waarmee
men zelfs de adel niet onwelgevallig stemt, in het dagelijks leven is de
man, die waarachtig burger is, een burgerman. Er zijn ereburgers en er zijn
burgersociëteiten, er zijn burgerdeugden en er zijn burgerwachten. Er is
burgerlijk fatsoen, er is een burgerlijk huwelijk; maar anderzijds zijn
zekere vormen van onfatsoen burgerlijk en zou een kamerheer in buitengewone
dienst zeker niet op burgerlijke wijze in het huwelijk willen treden. ... De
burgers zijn de kroon van de staat, de | |
| |
voetveeg der
aristocratie, het haatobject der arbeiders; citoyen, civis Romanus,
bonhomme, Spiessbürger, bourgeois ... zij allen zijn burgers, verheerlijkte
of verguisde exemplaren van een kudde. Staatkundig ideaal, middenstander,
symbool van het kapitalisme: de burger is voor alles goed.
De betekeniswisselingen van het woord doen ons de burger derhalve zien als
het geïdealiseerd atoom en als de getrapte paria: in beide gevallen als het symbool van het groepsbesef, van
het onpersoonlijke. Het atoom (de staatsburger) laat zich
oneindig verveelvoudigen; de ‘rechten’ van dit atoom, bij de wet vast te
leggen, laten zich oneindig vermeerderen; de burgers laten zich bij elkaar
optellen tot massa; maar veelvoud, meerderheid, massa van atomen, van
burgers, blijven atomen, burgers. De paria (de burgerman) laat zich oneindig
verlagen, omdat hij slechts de lagere graad
vertegenwoordigt; de adel noemt de stadspatriciër burgerlijk, de patriciër
noemt de gegoede ‘burgerij’ burgerlijk, de burgerij noemt de kruidenier
burgerlijk ... ad infinitum; maar al deze soort burgerlieden verachten
elkaar om klasse-kenmerken; zij handhaven door hun verachting hun klasse en
pas ìn hun klasse zichzelf. Het samenzijn der burgeratomen is even weinig
een verschijnsel van persoonlijke liefde, als de afstoting van de lagere
door de hogere burger een verschijnsel van persoonlijke haat is; om lief te
hebben en om te haten, moet men elkaar, zintuigelijk, kennen. In zijn
veelvoudigheid en in zijn reactie wil de oprechte burger het atoom, niet de
persoonlijkheid, de paria, niet de vijand, omdat hij het atoom kan dulden,
zonder liefde, en de paria kan trappen, zonder haat.
Tegenover de burger, de onpersoonlijke, het exemplaar van een veelvoud,
stellen wij thans de dichter, zoals het woord en zijn nuance hem willen
vasthouden. Het woord ‘dichter’ laat zich slechts bepalen naar het affect,
waarmee het wordt uitgesproken. Het oordeel: ‘Hij is dichter’, doorloopt
alle stadia van goed- of afkeuring. De dichter is poiètès, maar hij is ook
iemand, die ‘op rijm’ schrijft. In tegenstelling tot de man der exacte
wetenschap is hij een fantast, in de familiekring is hij een curiosum.
Maatschappelijke consequenties heeft het woord ‘dichter,’ nauwelijks; van
dichterwachten en | |
| |
dichterlijk huwelijk spreekt men niet. De
waarde van de dichter varieert tussen onschendbaarheid (Goethe en Schiller)
en onschadelijkheid (de laatste ‘modernen’), tenzij men hem leest, en beide
criteria verwerpt. Voor de dichters zelf is de dichter menigmaal de hoogste
openbaring; voor de koopman is hij de laagste trap van nutteloosheid.
Terwijl de pluralis ‘burgers’ bevredigt, omdat het veelvoud hier geen
qualiteitsverschillen meebrengt, laat de pluralis ‘dichters’ nog alles te
gissen, te wensen, over; de burgers van de staat zijn door hun aanwezigheid
als veelvoud voldoende gekarakteriseerd, de dichters van de staat schrijven
echter, in het gunstigste geval, dezelfde grootste gemene deler ‘taal’; wat
men van hen zou kunnen zeggen, afgezien van hun schrijfmateriaal en
ongeregeld leven (hun ‘burgerlijkheid’), vangt echter pas aan bij hun
persoonlijkheid. Een organisatie van burgers is steeds voorondersteld; een
organisatie van dichters is steeds een caricatuur.
De gangbare betekenismodulaties van het woord ‘dichter’ verraden in de eerste
plaats, dat ook de burgers over de dichter spreken, hem als medeburger
verlangen te behandelen, ... zonder echter iets over hem te kunnen zeggen,
dat zijn functie raakt! Men wil de dichter als medeatoom; men wil de dichter
als langharige, als de op-rijm-schrijver, als de onsterfelijke, als de
onnuttige, want in haren, rijm, klassiciteit en maatschappelijke débâcle kan
men duizend dichters vangen, kan men de weerbarstigen organiseren,
fatsoeneren, ‘atomiseren’; en deze suggestie is zelfs zo sterk, dat vele
dichters onder de drang der burgers hun dichterschap voor het
beroepsdichterschap verwisselen, dat zelfs rederijkers geboren worden, die
in het rijm een nuttige atoomfunctie zien. ... Voor de ware burger is het
dichterschap zó ver verwijderd of zó krankzinnig, dat hij zich te haasten
heeft, die afstand door vergoding van de gestorven en collegialiteit voor de
nog levende dichter in te perken, en die krankzinnigheid doorde
geruststellende, vertrouwelijke deining van het rijm op de vlucht te jagen.
Er is door en ten behoeve van de burgers aldus een ‘burgerlijk’ begrip van
de dichter geschapen, dat de belichaming, maar daardpor tevens
de opheffing, van alle ‘bijzonderheid’, die de burger in | |
| |
de dichter ontdekt, betekent. De functie der
dichterlijkheid zet de burger in de eigenschap, sterker: in het ambt van het dichter-zijn om; dit ambt nu is volgens hem een zeer
bijzonder ambt, dat zich niet met de stoffelijke, maar met de geestelijke
productie bezig houdt. Dit geestelijke onderscheidt de dichter van andere
fabrikanten, maakt zijn ‘bijzonderheid’ uit; maar niettemin, hij is
producent! Wat produceert, is te atomiseren, is te mechaniseren, is te
normaliseren; zoals zijn verschillende automerken, wil de burger ook zijn
merken dichters hebben, tragische, komische, klassieke, mislukte, erotische,
epische, lyrische, stichtelijke. Langs deze weg wordt het hem mogelijk, de
onafzienbare bijzonderheid der litteratuurgeschiedenis naar de resultaten
der productie te groeperen en zèlfs deze wonderlijke productie de schijn van
wellevende, ‘burgerlijke’ doelmatigheid te geven.
Reeds dit dus ligt in het burgerlijk begrip van de dichter opgesloten: de
dichter is een bijzondere, omdat hij geestelijke producten voortbrengt. Waarin dit bijzondere bestaat,
hoe dit ‘geestelijke’ van boter en kaas verschilt: het burgerlijk begrip is
niet bij machte, dat uit te drukken. De burger zou dit bijzondere onder zijn
atoom-normen willen opsluiten, maar de dichter ontspringt de dans. Hij zou
het geestelijke als paria, als de ‘stand-lager’, willen trappen, maar het
geestelijke is niet hoger of lager, het is niet ergens, het glijdt tussen
zijn vingers door: hij dient er zich voortdurend mee te verstaan. De dichter
is geen predikant, al zijn er predikant-dichters, en de dichter is geen
hofnar, al zijn er hof-poëeten. De dichter is nooit klassiek, al zijn er
klassieke dichters. De dichter is nooit uit zijn taal te verklaren, hoewel
hij er in zit. De tragische dichter is komisch, zodra zijn tragiek
overwonnen is. De lyrische dichter is episch, wanneer hij zijn emotie, die
altijd lyrisch is, in de vertelling onderdrukt. Zèlfs is de dichter niet,
zoals de burger hem bij voorkeur ziet, de eigenaar van zijn gedicht; want
door zijn gedicht neer te schrijven, heeft hij zich in het teken begeven,
dat evenzeer een grafteken voor hem zal worden, als de gepolijste steen voor
de burger.
De burger ziet, als de geïncarneerde atomist: de producent, de man, die
dicht, en het product, het (geschreven, gedrukte) | |
| |
gedicht. Naast
elkaar, achter elkaar. Daarom ontgaat hem ... de dichter. De producent, in
zijn lijfelijkheid, is een burger. Het product, in zijn vergankelijkheid, is
‘burgerlijk’. De dichter, in zijn werkzaamheid, is
persoonlijk.
Zo nadert men via het burgerlijk begrip, dat het bijzondere op burgerlijke
wijze tracht uit te drukken, tot het inzicht, dat de dichter, de scheppende (niet de man, die dicht, de schepper, of het
gedicht, het geschapene!), het tegendeel is van de onpersoonlijke, de
burger. De dichter wendt zich af van de abstractie, van het atoom, van de
groepering, waarbij de burger leeft; de enige, die waarlijk ‘realist’ is, is
de dichter, omdat hij de ‘realiteit’ bemint. Houdt de slager zich bezig met
de ‘reële’ varkens? Het ‘reële’ varken interesseert hem niet, hem
interesseert een door worst en ham bepaalde doelmatige abstractie, hem
interesseert het atoom varken; hij bemint niet het varken, maar hij bemint
de worst. Maar Rembrandt beminde de ‘reële’ os, toen hij zijn slachtstuk uit
het Louvre schilderde, want waarom schilderde hij anders de os en slachtte
hij hem niet liever?... De dichter wendt zich tot de realiteit, omdat de
realiteit, in dubbele zin, verbeelding is. De burger wenst geen realiteit,
maar bruikbare abstracties, cliché's; een ‘reëel man’ is een handig man, die
zo weinig mogelijk ‘realiteit’, en zoveel mogelijk bruikbare gemeenplaatsen
tot zijn leven toelaat. ...
Afkerig van het atoom, geeft de dichter het aanzijn aan het gedicht: een
pulserende grootheid, een levende omvang, een kloppend stoffragment.
Pulseren, leven, kloppen: de woorden openbaren reeds, dat het atoombegrip
aan de dichter niet toe komt. Want in deze functies is niet de begrensdheid
en de afzonderlijkheid der dichtregels, der klankeenheden, gegeven, maar het
besef, dat de begrensdheid en de afzonderlijkheid de mythe verhalen van een
ander rijk, waarin grens en zelfstandigheid slechts de werktuigen der
illusie uitmaken. Wie over ‘gedichten’ spreekt, spreekt, wanneer hij de
poëzie bedoelt, niet over die realiteit van het gedicht, waardoor ook het
varken voor de slager ‘reëel’ is (de worst, de woordtekens), maar over de
rembrandtieke realiteit der verbeelding, die ossen en taaltekens als middel
kiest. Wie over poëzie spreekt en haar | |
| |
verstaat, weet, dat noch
de dichtende man, noch het gemaakte gedicht belangrijk zijn, maar dat
slechts de realiteit der functie, waarvan zij beiden de abstracte polen
vormen, voor het dichterschap geldt. In elke dichterlijke functie wordt de
schepping overgedaan, wordt geprotesteerd tegen Gods volledigheid, wordt de
wereld doorbroken door de persoonlijkheid, die uit de elementen der
schepping coulissen bouwt voor haar eigen kosmos.
Deze coulissen bepalen het ‘wij’ van de dichter. De burger ziet de coulissen
als een bijzonder fraai geïmiteerde natuur, het toneel als een fragment
geïmiteerd bestaan; de dichter ziet de natuur als het noodzakelijk element
voor zijn coulissen, het bestaan als de bron van zijn toneel.
Beiden spelen hun rol tussen coulissen en hebben ‘wij’ tezeggen tegen de
medespelenden. Maar slechts het ‘wij’ van de dichter verraadt door zijn
toon, dat hij zich bewust is in de wereld der verbeelding op te treden. ...
‘Burger’ en ‘dichter’ werden onderscheiden. Omdat de onderscheiding eist dat
de tweeheid benoemd wordt: de noodzakelijkheid der
onderscheiding. Omdat de wij-vervalsing der wereld vraagt, dat zij ook
eenmaal zó en niet anders worde onderscheiden: de richting
der onderscheiding. Thans moet de terugkeer volgen, de terugkeer tot het
‘wij’, dat zo vals is, dat men het niet dulden, en zo werkelijk, dat men het
niet ontlopen kan. Want in ‘burgers’ en ‘dichters’ ligt het leven in
factoren ontbonden, in abstracta geledigd, in tweeheid overweldigd. Van
‘burgers’ en ‘dichters’ hebben wij wrede uitersten gemaakt: in verstening
bevangen poppen, en aan de illusie verslaafde eenzamen. De levenspolen
traden een ogenblik als plastische figuren naar voren, leidden gedurende
enige momenten een ruimtelijk schijnleven, alsof een zwarte en een blanke
phalanx elkaar in de vorm van burgers en dichters te lijf gingen. Thans komt
het er op aan de door noodzakelijkheid en richting geschapen phalanxen te
vernietigen met dezelfde woorden, die hen schiepen, te zeggen, dat geen
burger van de staat de ware atomist en geen dichter van het vers de ware
realist is; thans dienen de polen van het leven uit | |
| |
hun
schijnisolement te worden opgeheven, te worden bevrijd van de ruimtelijke
beelden, waardoor men hen gedwongen moet voorstellen. Thans hebben wij de
ondeelbaarheid te ontdoen van de schijn der deelbaarheid, van de beeldende
tegenstelling der ‘twee partijen’, van de strijdbare voorstelling der ‘twee
uitersten’, de burgers te zien als de onvolkomen dichters, de dichters als
de nooit uit conventies verloste burgers, ... het leven als het carnaval der
burgers. Kort en goed: in het levende individu zijn burger en dichter één,
omdat zij aan het levende individu te onderscheiden zijn. ‘Wij’ zijn, allen,
burger-dichters of dichter-burgers.
De onderscheiding van burgers en dichters was een gelijkenis, ontleend aan de
groeperingen der maatschappij, aan de woorden, die dagelijks ondoorzocht
over ons gaan. Zij was een be-noeming van de levenspolen, en als zodanig een
wilsdaad; want niet de tweeheid, het getal, bepaalt de richting der
gelijkenis, maar de naam, die men aan de tweeheid geeft. De tweeheid, het
middel der onderscheiding, heeft duizend andere namen, efn zij ontvangt elke
dag nieuwe en bedwelmender namen. Door haar splijten wij de wereld, in al
haar geledingen; door haar vormen wij de eerste gelijkenissen: leven en
materie, licht en donker, goed en kwaad, omdat wij willen, dat het
onvoorstelbare zich onder die namen aan ons zal openbaren. Is het leven een
ziekte der materie? Strijden licht en donker om de voorrang? Zijn wij onder
de erfzonde, omdat wij uit het paradijs werden verdreven?... Beelden,
gelijkenissen, waarin een keuze, een standpunt ligt opgesloten; wij zijn
niet in staat zonder beeld, zonder wil, tot de onderscheiding te naderen.
Noemen wij de levenspolen ‘burger’ en ‘dichter’, dan ontlenen wij de stof
der gelijkenis ditmaal aan een groepering der moderne mensen; wij geven de
mythe der tweeheid alledaagse namen, om haar te intenser op het leven te
kunnen betrekken. Door de burger als de pool der onpersoonlijkheid, als de
atoom-richting, te stellen tegenover de dichter als de pool der
persoonlijkheid, als de verbeeldingsrichting, geven wij te kennen, dat de
tweeheid in deze namen voor ons het vruchtbaarst wordt. Door, tenslotte, de
synthese van burgers en dichters hier het carnaval der burgers te dopen,
nemen wij de oude | |
| |
mythe van de zondenval in
nieuwe woorden weer op, om haar aan het dode verleden te onttrekken.
Het carnaval der burgers is het laatste beeld van deze gedachtengang. In dit
laatste beeld worden onze diepste waarderingen neergelegd. Gezegd wordt
daarmee, dat wij de dichter beschouwen willen als de carnavalspool van de
burger. Gedurende een kort fragment van het jaar, het carnaval, ziet men de
burger en zijn ‘burgerlijke’ orde, zijn ‘burgerlijke’ begrippen, zijn
‘burgerlijke’ verhoudingen, losbreken en omslaan; de orde wordt wanorde, de
begrippen worden alleen gebruikt, om er de spot mee te drijven, alle
verhoudingen worden geoorloofd. De burgers zijn gemaskerd en gecostumeerd;
zij fantaseren onder de beveiliging der anonymiteit en steken de draak met
hun gewone waardigheid; het standsbesef wordt door het masker krachteloos;
men draagt het gewaad van een ander, van hem, die ver weg woont, de
toreador, en van hem, die lang dood is, de ridder; men maakt zich vrolijk
over de ander en kust zijn vrouw, terwijl die ander tegenwoordig is. Een
golf van ontgrenzing der dagelijkse waarden, een stroom van burgernarren
schijnt alle gelijkmatigheid te zullen meevoeren; de autoriteiten
verontrusten zich en grijpen naar beperkende voorschriften en verordeningen,
de geestelijkheid spreekt waarschuwend over de zondenval, zonder dat iets de
aandrang dezer fantaserende menigte kan stuiten. Men ziet, éénmaal in het
jaar en op gezette tijden, de burger in zijn escapades naar de fantasie
lachen om zichzelf, lachen om zijn normen, lachen om zijn voorbeeldige
ernst. Het carnaval is de tijd, waarin een vlaag van collectief dichterschap
de barrières schijnt te willen verbreken; het carnaval is het bewijs, dat in
iedere burger de fantast schuilt, die spot met de massieve muren, die hij
zelf optrekt. Al is het in het voorbijgaan, als stuip, als gril: even richt
zich de vitaliteit der burgers op het spel, het doelloze, het grensloze.
Terecht ziet het gezag hier een gevaar; want de geest van Prins Carnaval
kondigt, hoe onvolledig ook, de geest der dichters aan! Ontwikkel het
instinct van carnaval, drijf dit grapjassen van enkele dagen, deze spot met
grenzen, op tot het leidend levensbeginsel van allen, breid het carnaval uit
over het ganse jaar: ...en de we- | |
| |
reld zal niet meer regeren,
carrière maken, werken, maar fantaseren! Zij zal zichzelf onmogelijk maken
en vernietigen! Maar de wereld redt zich. Onverbiddelijk stelt zij aan het
carnaval de grens van de Aswoensdag. Meer dan één maand poging tot
verbeelding laat zij in de burger niet toe; elf maanden zult gij werken en
ordentelijk zijn! De narren en fantasten keren terug in het gareel, waarin
zij met toegewijde ernst plegen te lopen; hun naam gebied hen weer atoom te
zijn, toreadoren en ridders te versmaden als onproductieve dwazen. Het gezag
herademt, de muren zijn massiever dan ooit. De enkele zonderlingen, die
voortgaan Pierrot te spelen, worden uitgestoten. Carnaval blijkt een stuip,
geen belijdenis te zijn geweest. ...
In de parabel van het carnaval der burgers zien wij de parabel van de
zondenval vernieuwd. Het nieuwe beeld is niet beter, maar het is jeugdiger;
het is niet bezwaard met een ganse traditie van commentaren, die aan de
simpele woordklank reeds een geur van volstrekte eerbiedwaardigheid
verlenen. Om over de zondenval te spreken, moet men zich, om ernstig te
kunnen zijn, terugtrekken in een atmosfeer van historie, die de ware ernst
niet te stade komt; de gelijkenis van de zondenval is dubbelzinnig van
klank, omdat zij ook leerstelling is en zich met die leerstellige mantel van
burgerlijke ernst als gemeenplaats heeft voortgeplant. Hij, die het beeld
vernieuwt, verbetert niet, maar wijst slechts met nadruk aan, dat niet de
betekenis der woorden belangrijk is, maar hun gelijkeniswaarde; niet om de
beelden van carnaval of zondenval gaat het, maar om de wijze, waarop zij hun
symbolische taak zullen vervullen, de taak, die de richting derbenaming hun
oplegt. De gelijkenis van het carnaval der burgers is de gelijkenis van het
verloren paradijs, die op duizend wijzen, met duizend beelden is gezegd; en
nooit besliste de keuze van het beeld over de waarde der gelijkenis, nooit
was een gebied te vulgair, om zijn beelden aan gelijkenissen te lenen.
Maar thans: waarom deze naam der burgerlijke zotternij, die de burgers dezer
wereld op Aswoensdag gelijkstellen met de wilde haren hunner jeugd? Waarom
een naam te kiezen, | |
| |
die de dwaasheid verheerlijkt boven de
ernst? Waarom is deze epidemische vorm van dwaasheid het uitverkoren thema
voor een parabel?
Inderdaad, om de dwaasheid is het in de gelijkenis niet te doen. Wie de
carnavalszotternij als de openbaring van de dichter mocht beschouwen, die
heeft nook de burgerlijke etiquette waargenomen, waarmee de carnavalsritus
wordt uitgeoefend, die heeft nooit de gehuurde romantiek der Pierrots en
Pierrettes als dodelijke ernst van verklede eendagsgekken geproefd, die
heeft nooit de zielige resten van vele ordeloos saamgeraapte burgerlijke
verledens en even burgerlijke verre landen dooreen zien dansen op de muziek
van de zorgvuldig aangeleerde laatste pas van het laatste
dansmeesterscongres. Wie zich nog laat verblinden door de schijnbare
ongebondenheid onder verguldsel en serpentines, wordt nog door het uiterlijk van Prins Carnaval geïmponeerd; indien hij meent
in zijn kleed de geest der dichters weerspiegeld te zien,
dan ziet hij achter de carnavalsdwaasheid nog het burgerlijk atoom-begrip
van de dichter, dat culmineert in de schijnbare ongebondenheid dex bohème.
De zotheid van carnaval is reeds de burgerlijkheid van carnaval; eeuwig
blijft het carnaval het carnaval der burgers, eeuwig slepen de kleurige
lappen van voorbije of verre Aswoensdagen achter de feestgangers aan. Maar
de parabel van carnaval zoekt geen dichter aan de schelle oppervlakte, waar
de burger almachtig heerst zogoed als in de vastentijd. Deze goedkope
schijndichterlijkheid van het narrendom verslijt in één nacht met de
goedkope vodden, waarin de narren zich hullen. Reeds in
het carnaval is Aswoensdag, want burgers blijven burgers; reeds in het fantastisch costuum grijnst Aswoensdag, want burgers van
alle tijden en alle landen vieren hun kortstondige wederopstanding in het
gehuurd gewaad van de dolle medeburger. Dieper gaat de gelijkenis van
carnaval, aan de zotheid voorbij, aan het costuum voorbij, ofschoon door de
zotheid en het costuum heen; zij blijft niet staan bij het voorlopige
één-na-het-ander, Aswoensdag nà carnaval, maar begint met te erkennen, dat
het één van het ander niet gescheiden kan worden, ook al is hun onderscheiding noodzakelijk. Het car- | |
| |
naval het
carnaval der burgers: dat is de kern der gelijkenis, want zij ontduikt de
burger niet. ...
En nacht aan nacht zwerft men van carnaval tot carnaval, van redoute tot
redoute, om de dichter te vinden, steeds moedelozer, steeds wanhopiger. Alom
dwaze burgers, burgers, burgers, verklede ambtenaren en vermomde typistes,
eenvormig in hun zotheidsritus van krankzinnige burgers, gestoken in de
verlepte pakken van dode of verre burgers. Burgers, burgers, burgers, er is
geen einde aan de stoeten der gemaskerden; maar de dronkenschap bevrijdt hen
niet van hun burgerdom. Aswoensdag grijnst door de kartonnen maskerogen over
een omgevallen champagnefles. Een bosnymph kust Franz Schubert, maar wij
kennen die gebaren van a tot z; een inquisiteur stoeit met een marketentster
en het is geen nieuws. De burger ontduikt men niet, de burger ontduikt men
niet! De voorlopige poëzie van carnaval vergaat, en Aswoensdag schijnt de
enige werkelijkheid in de zotte chaos van dwaze burgers. Geen barrière is
verbroken, geen muur omvergefantaseerd, geen grens aangetast. En mechanisch,
als gold het de oplossing van een puzzle, herhaalt men de vraag: ‘Waar is de
dichter, waar is de dichter?...’
En plotseling antwoordt Prins Carnaval. Hij antwoordt, door de ambtenaren en
de typistes, door de maskers en de omgevallen champagnefles, door de
bosnymph en Franz Schubert, door de inquisiteur en de marketentster; hij
antwoordt, met het antwoord van de dichter in de taal der burgers:
‘De lof der zotheid, de lof van carnaval zingt hij, die in de zotheid der
burgers en op het carnaval der burgers de dichter heeft ontdekt. Want de
zotheid en het carnaval werpen de starre gemeenplaatsen zorgeloos om,
terwijl zij onmiddellijk nieuwe gemeenplaatsen van node hebben; zij spreken
de gelijkenis van de betrekkelijkheid, maar tevens van de noodzakelijkheid
der burgerlijke vormen. Dààrom is de geest van carnaval de geest der
dichters, zoals hij slechts nadert in het gewaad der burgers. Carnaval houdt
ons voor, dat de veranderlijkheid der vormen onuitputtelijk is en dat het
leven met de vormen speelt; carnaval houdt ons voor, dat de vormen
onvermijdelijk zijn en dat het leven niet dan in vormen tot ons | |
| |
komt. Carnaval is het verloren paradijs, waarvan de herinnering in ons
leeft, zonder dat wij het kunnen herwinnen; onophoudelijk onze vormen
verwerpend, nooit van de beperktheid der vormen verlost, moeten de burgers
omzwerven met de gelijkenis van de verloren dichter in zich, uiterst ver en
uiterst nabij. Dit is onze zondenval: zuivere dichters mogen wij niet meer
zijn, het paradijs is ons ontzegd; wij vieren slechts het carnaval der
burgers, dat reeds vergiftigd is van Aswoensdag; en de dichters, die onze
verzen schrijven, blijven eeuwig de burgers, die zich vergeefs van hun
burgerlijke grammaire trachten te ontslaan.
Deze lof der zotheid zingt hij, die op het carnaval der burgers de dichter
achter alle maskers heeft ontdekt, die de dichter heeft ontdekt in de
duizenden, die hem in burgerlijkheid verloochenen. Deze lof van carnaval
zingt hij, die zich door de veranderlijkheid en de noodzakelijkheid der
vormen niet meer laat ontmoedigen, omdat hij in hun burgerlijkheid de
dichter heeft hervonden.’
Zo keert men terug tot dit ‘wij’, waarin thans het ‘wij’ der burgers en het
‘wij’ der dichters is opgeheven. ‘Wij’ vervalst de wereld, omdat burgers
burgers willen annexeren; de leuzen, waarmee de massa's worden bedwelmd zijn
‘vals’, want woorden hebben de kracht van vuurwapenen en de botheid van
vuistslagen. Maar geen ‘wij’ zo vals en verhard, of het verburgerlijkt een
dichter, geen ‘wij’ zo dwaas en kortzichtig, of het krijgt op het carnaval
een nieuwe klank. Wat zijn de scherpstgetrokken grenzen, wanneer het pathos
ze niet als ideaal poëtiseert? Wat zijn de grenzen, die de massa boeien,
wanneer de massa haar eigen grenzen niet lief heeft? Wat is de verstening,
wanneer zij niet tevens vorm der illusie is?
‘Wijn’ ... Thans is zelfs de kleinste burger dichter, ook al dicht hij geen
gemeenplaatsen weg. Hoor hem zeggen: ‘Ik heb je lief’, zie hem bloemen op de
bajonet steken, en vergeet de in grote oplagen gedrukte romans, waaraan hij
deze formules ontleende. Vergeet de burger, vergeet de dichter en hervind
beiden op het carnaval!
|
|