Hendrik de Vries
aan
Menno ter Braak
Groningen, 29 juni 1937
Groningen 29 Juni 37
Zeer Geachte Heer Ter Braak,
Ik zal U over het gedicht schrijven wat ik er zelf van weet; daartoe zal ik wat intiemer kwesties moeten aanroeren dan voor publicatie geschikt zouden zijn; wel moogt U deze brief aan mijn achternaam-genoot te lezen geven, maar hij mag niet in vreemde handen raken.
Het gedicht is geïnspireerd op een droom van een type dat ik sedert vond in Flammarion’s werk L’Inconnu: daar heeft Fl. een gesprek met een vriend die (in de realiteit) kort geleden gestorven was. In de droom is Fl. dit zich bewust; hij spreekt er ook over, hij merkt dat die vriend iets nameloos afschuwelijks over zich heeft, en het wordt een vijandige verhouding. Mijn gedicht nu is de vertolking van (niet de weergeving) een dgl. droom. Als ik in plaats van dichter componist was, had ik ook de droom moeten ‘vertolken’ in plaats van nabootsen (vertellen enz). Nabootsing zou voor het wakend bewustzijn de droom geprofaneerd hebben, dus geleid hebben tot een sfeer die de droom niet had. Een dergelijke vertolking gaat door het werkzaam houden of werkzaam maken van het droomorgaan in wakende toestand (Het best gaat dat, door na het ontwaken onbeweeglijk te blijven liggen; in die toestand componeerde ik bv. het gedicht ‘Verdronken’, hoewel het eerste couplet reeds vele jaren in iets andere vorm bestond, ook de nocturne ‘Na mijn reis was ‘t huis verlaten’).
Terzake. De droom was deze geweest. Mijn oudste broer was vermist. Mijn vader zei (en hier blijkt de onverteerbaarheid voor het waakbewustzijn) zich hier heelemaal niet in te willen verdiepen. ‘Dan kwamen we tot zulke afschuwelijke veronderstellingen.’ (Zoowel in de richting van wreedheid als van het sexueele was en is hij altijd zeer bang dat onze gedachten zouden gaan; daardoor alleen zou dit al een zeer hecht complex kunnen worden!) In tegenstelling tot mijzelf (ik heb veel, veel te veel vrienden, en ben erg luidruchtig bij vlagen) heeft deze broer een vijandige afgetrokkenheid, die op zich zelf iets van het mysterie van de dood heeft. – tenslotte ontmoette ik hem toch, maar zeker als een dode; hij fluisterde mij op een heftige wijze toe: ‘Maar wist je dan niet dat ik aan mijn einde moest komen op een manier waar jij geen besef van hebt? ‘ – De interpretatie van deze droom ontstond vrij langzaam; ik meen: verdeeld over verscheidene dagen. Ik herinner me alleen dat de definitieve toetsen werden aangebracht in een (lang niet paroxotische) erotische bedwelming. De slotregels moeten duiden op de plaats waar hij verongelukte (vermoord?): in deze woorden zit iets vd gedroomde woorden van mijn vader) – Een ongenoemd recensent in de Haagsche Post zag hierin de aanduiding van een kerkhof; uit mijn eigen toenmalige reactie hierop weet ik positief dat ik dit niet bedoelde. De iepen wijzen ook niet in die richting. Niet licht komt eenzelfde woord van eenige beteekenis 2x in 1 gedicht voor. Dit heeft hier zeker een reden. Hij ging de weg met iepen langs. Waarheen? Gras, met iepen omkringd. Dat sluit daar zeker bij aan. Overigens is het een zuiver ontwijkend antwoord. Het geheel dient wis en zeker om de ‘onmenschelijkheid’ aan te duiden, die in deze droom zoo accuut werd dat ze het heele wezen van de persoon overwoekerde (zooals ook mijn moeder in vlagen van bezetenheid zuiver aandoet als een spook). Ik zou zeggen: het is de demonische zijde van mijn broer, en de materieele zijde van het doodmysterie, die zich hier vereenigen. Wat dus de innerlijke strekking betreft, bent U volkomen in het gelijk. Ook dat de geïsoleerdheid van dit demonische wezen is uitgedrukt in het gras, omringd met iepen (een boom die ik niet eens met zekerheid ken, maar waarvan de geniepige naam genoeg is). Maar dat hij dit gras ook geworden is blijkt uit niets. Hoe weinig verschil dit psychologisch misschien mag maken. Het zou eerst onverteerbaar worden, wanneer het gedicht dit zelf nadrukkelijk constateerde. Suggereert het gedicht dit een U persoonlijk, dan is dit een associatie die althans in de lijn ligt, meer niet. Iets dgks is het met een ander door U geciteerd gedicht: dat het geluk ontbloeit op een bouwval beteekent niet dat de mensch die bouwval is. Hier zou ik het eerder een positieve fout noemen.
Nu ik U toch schrijf, licht ik U meteen in over de kwestie aan het slot van uw artikel. De verhouding tusschen deze bundel en de vroegeren, inderdaad een gecomplieerde kwestie, heb ik uitvoerig aan ‘De Spieghel’ geschreven: eerst voor een Toelichting in de bundel zelf, maar bij nader overleg voor de Prospectus bestemd. Vermoedelijk was het mijn uitvoerigheid die de uitgeefster er toe bracht, dit alles weg te laten. Ik gaf de vrijheid van mijn schrijven het gebruik te maken dat de uitgster wenschelijk voorkwam. Er was tusschen ons een buitengewoon aangename verhouding: ik werd in alles gekend! Daarom juist liet ik dit verder geheel aan hun over. Ik was wel verwonderd, van mijn heele toelichting alleen de eerste zin (betr. de naam Nergal) te zien opgenomen, maar kon er niet goed toe komen mijn ongenoegen over deze tekortkoming kenbaar te maken. Nog minder zou ik deze explicatie in de courant willen plaatsen; dan kreeg ik de rol van aanklager tegen personen voor wie ik overigens niets dan dankbaarheid voel.
Ik las Uw Waakzaamheidsbrochure, ben het met de strekking grootendeels eens; het is mij intusschen duidelijker dan ooit dat het natsoc. etc. allerlei elementen bevat die ook sterk, soms haast nog sterker, leven in de bestrijders. Mij persoonlijk treft de overgave aan het irrationeele. En wat U aangaat: op veel gecompliceerder wijze dan de ‘bulderende phrasen’ geloof ik dat U de dupe is van woordstyleering in dienst van het gevoel. Het is alsof een ding voor U onbeduidend wordt zoodra U er een kleineerende uitdrukking voor kunt bedenken. In de vorm van een boutade (rijm critiek) denk ik deze grieven op te sturen naar De Gulden Winckel, maar in de grond meen ik het. U zult er trouwens de persoon niet naar zijn, om zich hierover te verwonderen, laat staan te ergeren. Zooals het bij Mussert niet om de gulden maar om de ‘critiek’ gaat, zoo gaat het ‘Ik houd niet van Schweitzer’ niet om Schweitzer, maar om ‘Ik houd niet van’. Dit art. komt mij in de zin 1e doordat ik, enkele uren vóór ik het onder oogen kreeg, dacht: ‘hoe zou iemand als Ter Braak denken over iemand als Schweitzer’, maar ook omdat ik, toen ik aan een vriend vroeg wat hij er van dacht, tot antwoord kreeg: ‘O, hij heeft weer een slachtoffer gevonden. Dat is alles.’ In dit opzicht althans krijgt men van U de indruk die U van Mussert krijgt.
Dit voorjaar trachtte ik, voor een lezing in Den Haag, U te treffen aan het red. bureau, maar zonder succes; in ’t najaar kom ik zeker nog wel eens daar; dan beter!
Vrgr
Uw
[onleesbaar]
P.S. Misschien kan ik mijn verhouding tot U, maar eigenlijk ook tot Vestdijk en alle typische Forummers het best hiermee illustreeren: de vrees om zichzelf en anderen serieus te nemen, beschouw ik niet als een wereldwijsheid, maar als een zielsziekte.
Origineel: particuliere collectie