Menno ter Braak
aan
de redactie van Het Volk
2 juni 1927
Het zij mij vergund naar aanleiding van het feuilleton over de Film-Liga Amsterdam in uw blad van 30 Mei een enkele korrektie aan te brengen, vooral, waar wij de leidende gedachte van dit feuilleton ten zeerste hebben gewaardeerd.
In de eerste plaats leggen wij den nadruk op het volkomen on-politieke karakter van ons manifest. Wanneer wij dus daarin van ‘de kudde’ en ‘het groote publiek’ op minder eerbiedige wijze spreken, dan wordt daarmee (behoeft het nog betoog?) geenszins een bepaalde ‘klasse’ of kollektiviteit bedoeld. De kudde, die wij op het oog hebben en wier bestaan niet te loochenen is, bevolkt Amsterdam van het Museumplein tot de Kinkerstraat; zij is het, die door haar primitieve ontspanningsdriften de Kitsch-film in de hand werkt of door een oppervlakkig traditioneel aesthetiekje de film als humbug beschouwt. Tegen deze kudde is thans alleen op te treden, het spijt óns niet het minst, door voorstellingen in besloten kring, in eigen beheer. Het is dus onjuist, dat uw redaktie daarin een maatschappelijke uitzonderingspositie zoekt. Het lidmaatschap der Liga, acht gulden voor twaalf matinee's, is voor een zeer uitgebreid publiek bereikbaar.
In de tweede plaats: uw redakteur spreekt van ‘burgerlijke aestheten’. Ik wijs er op, dat het eenige aesthetische standpunt der Liga, waaraan zij streng zal vasthouden, de goede film is. ‘Burgerlijk’ of ‘proletarisch’ speelt daarbij geen enkele rol; de samenstelling van het voorloopig bestuur kan u trouwens daarvan een bewijs geven, waar verschillende ‘film-aesthetische’ richtingen elkaar hier ontmoeten. ‘De goede film’, onverschillig uit welke sfeer; aan dit ruime kriterium heeft een vereeniging, die zich ten doel stelt die goede films voor het Amsterdamsch publiek zichtbaar te maken, in dit stadium meer dan voldoende. Samenwerking met andere organisaties zullen wij in elk opzicht met vreugde begroeten, mits het artistieke doel der Liga daarbij onaangetast blijft. Zij meent zich voldoende verantwoord te weten door haar praktische noodzakelijkheid, die haar uit de uitgebreide belangstelling, uit alle kringen, duidelijk gebleken is.
Wij staan dus in beginsel iedere samenwerking voor. Maar men houde ons dan ook ten goede, dat wij in iedere afzonderlijke, al dan niet ‘politieke’ onderneming naast de Liga, thans nog een gevaar zien. Het stichtelijk tafereel der twistende, middelmatigheid bevorderende aethervakvereenigingen moge hier een onheilspellend en waarschuwend voorbeeld zijn! De basis der Filmliga, die overigens nog vele détailwijzigingen toelaat, schijnt ons algemeen genoeg, om een sterke en eensgezinde aktie tegen de heerschende toestanden mogelijk te maken. Men beware ons hier nu eens voor de beroemde Hollandsche ‘splijtzwam’!
Nadere schriftelijke inlichtingen worden steeds gaarne door mij verstrekt.
[naschrift van de redactie van Het volk, ondertekend door J.[ohan] W.[inkler]
Wat den heer Ter Braak en ons scheidt (vriendschappelijk scheidt!) is blijkbaar toch dit: bij hem minder, bij ons meer vertrouwen in de ontvankelijkheid des volks voor goede filmkunst. Juist omdat het ons zoo verheugt, dat de heer Ter Braak géén maatschappelijke uitzonderingspositie wenscht in te nemen, moeten wij zijn moedeloosheid-bij-voorbaat betreuren, die hem voorloopig alleen nog maar voorstellingen in besloten kring mogelijk doet achten. Juist in deze dagen van filmreaktie (de heer De Vlugt is weer ingehuurd!) mag aan de Filmliga het lot der Haagsche ‘Wij-nu’-groep niet beschoren worden. Vandáár onze raad[:] laat de Filmliga zich wenden tot de bestaande organisaties van in kunst belangstellend publiek (Kunstkring, Instituut e tutti quanti). Dat de Liga dien raad thans reeds beantwoordt met een ‘wij zullen samenwerking in elk opzicht met vreugde begroeten’, stemt ons dankbaar.
Gepubliceerd als ‘De Film-Liga’ (‘Kunst en letteren’), Het volk, donderdag 2 juni 1927 [avondblad, stadseditie Amsterdam]