N.P. van Regteren Altena
aan
Menno ter Braak
Lochem, 13 mei 1930
Lochem 13 Mei 1930
Amice
Dank voor de toezending van je langverbeide boek. Ik heb het gelezen (zou Marsman het ook lezen? helemaal uit??) en in zekeren zin ook genoten; aesthetisch genoten wat betreft de levendige, natuurlijke èn persoonlijke stijl, de vlotte afwisseling van beelden en ‘gelijkenissen’, ook de heldere zakelijke argumenteering en de hechte eenheid van het gansche betoog dat, zij- en bijwegen vermijdt, en ondanks veelheid van indeeling toch tot het einde toe, door alle hoofdstukken heen, de werkelijke en principieele bedoeling van het boek als geheel vasthoudt, en in de verschillende carnavalsonderscheidingen en opvolgingen die bedoeling zoo sterk laat gelden en aan den lezer doet gevoelen, dat wie eenigszins ‘verstaan’ kan, bij het eerste hoofdstuk reeds bevroedt wat de volgende zullen brengen.
Daardoor loop je de kans dat sommigen je boek wat zwaar op de hand zelfs wat vervelend zullen vinden door zekeren eentonigheid die altijd weer hetzelfde met dezelfde nadruk en nimmer falend, uitpluizend verhelderingsbetoog herhaalt; dezelfde persoon steeds weer in een nieuw pakje, maar het nieuwe pakje altijd weer met diezelfde snit, die juist begonnen was den lezer te vervelen. Jou Carnavalgangers zijn zoo genormaliseerd volgens 't recept dichter-burger, dat alle eigen, spontane, vrije bewegingen zijn verdwenen en overblijven de gedrilde gestes van marionetten, het lijkt een groep ledepoppen met schokkende, afgemeten pasjes, door innerlijk mechanisme (Menno's streng-logisch geordende techniek) voortbewogen, machines, voorgestelde denkbeelden, maar geen menschen van vleesch en bloed,die leven bij ernst en dwaasheid, bij consequenties en tegenstrijdigheden, bij orde en wanorde. Men kan ze als ‘burgers’ niet au serieu nemen en evenmin als ‘dichters’, en nog minder als ‘burger-dichters’, tenzij men deze laatste beschouwt als wezens waarin de burgers de dichters èn de dichters de burgers hebben overwonnen, zoodat beiden liggen te spartelen in het bloed van den wederzijdsch verloren veldslag. Het wordt dan een interessante puzzle uit al die verminkte brokstukken eener kapotte menschelijkheid genormaliseerde burger-dichters samen te fantaseeren, waarbij dan àlle brokken, op straffe van onvolledigheid, zouden moeten worden gebruikt. Dit heb je beproefd, als bij een legkaart heb je allerlei stukjes en brokjes aan elkaar gepast; maar het lukte niet, de taak bleek te zwaar, midden in bleef je steken; je gaf het op, zogenaamd omdat het werk nu eigenlijk zoo goed als af was: die vele ongebruikte stukjes waren maar van weinig beteekenis, niet de moeite van het inpassen waard en ieder die ‘verstaan’ kon, en die wilde ‘verstaan’, zou nu wel weten hoe het volledige geheel er
uit zou moeten zien. Dit ‘volledige geheel’ is dan in casu Menno's levenssysteem, welk systeem van het volle, volledige leven maar weinig vertelt. Twee geforceerde abstracties (burger en dichter heeten ze) die zich onderling niet aanpassen en alle pogingen tot versmelting weerstaan, fungeeren hier als de samenstellende factoren van een onmogelijk, tegennatuurlijk mixtum-compositum. De burger-dichter van je fantasie lijkt mij van zeer brooze constructie. In de chemie komt het nog al eens voor, dat als men twee stoffen wil ‘vereenigen’ een derde noodig blijkt om deze vereeniging te bemiddelen, zonder nummer drie ware de ‘oplossing’ hier onmogelijk. Het wil mij voorkomen dat nummer drie (en 4, 5, 6...n? wie zal uitmaken 't aantal nummers dat in de verwaarloosde ‘rest’ nog zou kunnen worden onderscheiden) door jou zeer willekeurig is ter zijde gelaten, vooral nu de combinatie burger-dichter voortdurend uiteenvalt door gebrek aan samenhang. Op enkele plaatsen heeft het den schijn dat je een nauwere, vastere eenheid of samenhang van burgerlijkheid en dichterlijkheid zoudt willen beproeven. Ik bedoel daar waar je de burgers ‘dichters’ van gemeenplaatsen noemt en waar je zegt dat de burger de inhoud zijner abstracties ontleend heeft aan de dichterlijke werkelijkheid. Je schijnt dan even te beseffen het wonder dezer burgerlijke verdeeling en de ondoorgrondelijke mystiek van het mysterie waaruit dit burgerlijk oordeel zijn oorsprong neemt. Dit mysterie kan niet zijn de door jou genoemde dichterlijke werkelijkheid die zich immers absoluut negatief tegenover alle deeling stelt. Zou hier misschien een nummer drie ondersteld moeten worden waarin burger en dichter hun zuivere levenseenheid vinden. Het is al een zeer oude usance, bijna had ik gezegd een oud-burgerlijke gemeenplaats of conventie om het burgerlijk [onleesbaar] te stellen beneden het andere, dat men al naar zijn ingenomen standpunt nu eens
geestelijke, dan weer dichterlijke ook wel ethische an-sich-werkelijkheid zou kunnen noemen. Deze burgerlijkheid wordt in jou boek zeer sterk in praktijk gebracht. De mensch als ‘vormer’ komt er slecht af, en het vormlooze is het hoogere. Wel onderstreep je telkens weer dat ‘hooger’ en ‘lager’ burgerlijke onderscheidingen zijn die voor den dichter niet bestaan, maar als er iets duidelijk uitkomt in je boek dan is het wel de hoogheid van het dichterlijke tegenover de laagheid van het burgerlijke. Die laagheid wordt ten slotte wel algemeen geaccepteerd en verwerkelijkt, maar alleen omdat men er voor zijn bestaan niet buiten kan en als zoodanig kan ook de dichter den lagere burgerlijkheid voor zijn bestaan niet missen, maar de dichter aanvaardt tegen wil en dank die burgerlijkheid en zoo doet ook de schrijver Menno: ze moèten wel; ter wille van het bestaan. En hier heb je nu het groote probleem waar het m.i. ten slotte om gaat: het bestaan, de existentie. De dichter wordt burger ter wille van het bestaan en de burger heeft eveneens in zijn burgerlijkheid een noodzakelijke, onontbeerlijke bestaanshouding gevonden. Maar wat is nu dat Bestaan zelf, dat de dichters en burgers dwingt naar zijn pijpen te dansen? Dat bestaan is in jou systeem een afgebakend gebied, waarbinnen je Carnavalgangers hun danse macabre uitvoeren; de grenzen van dat gebied kunnen ze niet tebuiten gaan want dan zouden ze hun bestaan verliezen, de omheining van je systeem is dan ook getrokken langs de grenslijnen van het bestaan. Het bestaan is voor jou het onmiddellijk gegevene, het leven dat aanvaard wordt, als zoodanig voor definities ontoegankelijke, het namelooze, waarvan men niets weet dan alleen maar dat het ‘is’. Hoe je dat alles weet is mij niet duidelijk geworden. Maar verder: de burger moèt bestaan en daarmee uit, de dichter moèt bestaan en daarmee uit, en omdat burgerlijkheid
voor 't bestaan noodzakelijk is gebleken, moeten burger en dichter beiden burgerlijk zijn. De eerste volgt hierbij zijn aard, is van nature burger, een echte bourgeois-philister, de tweede wordt burger omdat het bestaan hem noopt, maar hij wordt het à contrecoeur, het is hem een Zondeval. Maar waarom moeten deze menschen per se bestaan? Wat beteekent voor hen het bestaan? Hoe openbaart zich de bestaansdrang historisch in het leven van aarde, dieren en menschen? Als je op dit probleem was ingegaan, zou de vaste, versteende immers ommuurde geslotenheid van je systeem misschien verbroken zijn. Een enkele maal schijn je de bestaansgrens te willen overschrijden; als je het hebt over de groote onbegrijpelijkheid, maar die wordt dan al direct weer tot dichterlijke werkelijkheid verburgerlijkt en zoo aan ‘bestaan’ geholpen. Een ander maal heb je het over ‘alles’ dat ‘niets’ is, dus blijkbaar voel je hier dat het bestaan niet alles is, maar over dat niet-bestaande valt niet te praten, want alle praten over iets definieert d.w.z. verburgerlijkt het besprokene. Je wordt hier erg mystiekerig, of beter je doet erg mystiekerig. Soms schijnt het of je de dichterlijke werkelijkheid met het ondoorgrondelijke ‘Alles’ waarin ‘Niets’ onderscheiden wordt identificeert. Die onbepaalbare dichterlijke werkelijkheid heb je ook een maal zoo dicht mogelijk trachten te benaderen in dien man die zijn lucifers doosje ontdekte. Ook de kinderen schijnen dichter bij de dichterlijke werkelijkheid te staan omdat het strengburgerlijke onderscheiden en verstarren van stroomend leven tot keisteeninzicht hen nog vreemd is, zij leven onmiddellijk met de objecten. Toch is in die kinderen de burgerlijke deel-manie reeds vroeg ontwaakt en veel krachtiger dan bij de dieren, bij de zoogenaamd hoogstontwikkelde dieren is het oordeel des onderscheids weer sterker en krachtiger dan bij de lager
ontwikkelde, zoodat die laagst ontwikkelde volgens jou theorie wel het dichtst bij de dichterlijke werkelijkheid zullen staan. Wij begrijpen nu waarom de dichterlijke ziel zoo sterk door het primitieve kan worden aangetrokken en ook waarom veel kunstenaars, de groote Rembrandt vooraan, zoo verzot zijn op het uitbeelden van dieren, waarom zoo vele kunstenaars er honden op na houden en Van Looy zelfs een poes. Inderdaad met jou systeem kan veel verklaard worden en eigenlijk wel zoo'n beetje alles. Want als nu ook veel burgers van honden houden? Wel dan is dat de dichterlijkheid van den burger. Want de burger kan immers zonder den dichterlijke niets-alles-werkelijkheid (wordt hiermede een zekeren ondefinieerbare realiteit van de potentialiteit bedoeld?) niet bestaan, daaraan ontleent hij immers de onmisbare inhoud zijner begrenzingen, hij heeft dus op zijne wijze ook deel aan die dichterlijke werkelijkheid hetgeen dan weer duidelijk blijkt uit zijn eventueele liefde voor honden. Maar hierbij is hij dan de echte burger niet meer, maar veeleer een Carnavalsganger een burger die dichter zou willen zijn. En nu begrijpen we ook waarom carnaval- en kermisbezoekers zoo gaarne honden en apentheaters en zelfs vlooientheaters bezoeken, alles de schuld van het innerlijk mixtum compositum: een mengsel dat niet tot oplossing kan komen. Inderdaad met jou systeem kan men veel, bijna alles verklaren en je had op blz.271 nog lang niet behoeven te eindigen, het had wel 1000 wel 2000 bladzijden dik kunnen worden en dan zou de stof nog niet zijn uitgeput. En dat komt, Menno, omdat je ten slotte in je boek zelf verdronken bent in je burgerlijkheid. Heb je nog nooit gemerkt dat zooals jij in je boek over de burgers praat, ook de ‘burgers’ in deze wereld over elkaar praten en kunnen doorpraten zonder einde? Als er twee druk en intens met elkaar discussieeren, kun je er bijna zeker van zijn dat ze hun medemenschen (zakenmenschen, of leeraars of geloovigen of familieleden)
‘ontmaskeren’ (of belasteren?) evenals jij je medeburgers, door ze de motieven, die met hun eigen inzicht en beoordeeling stroken, in de schoenen te schuiven. Deze menschen (motiefverzinners voor anderen) hebben voor zich zelf altijd gelijk en als de ontmaskerde of belasterde zich tegen hun opvatting bij gelegenheid zou verzetten dan blijkt daaruit dat die belasterde zich zelf niet kent. Lasteren en ‘ontmaskeren’ is op die wijze een gemakkelijk werk, maar de goede trouw waarmede de doorsnee burger op deze wijze voortdurend en altijd opnieuw weer lastert en ontmaskert, wordt belachelijk als men ziet hoe de ontmaskerde den lasteraar zelf (ook al weer te goeder trouw) op dezelfde wijze onderhanden neemt. Het verschil tusschen jou en die burgers is alleen maar, dat die burgers nog niet zoo vast zitten in hun vooroordeel of men kon ze bij gelegenheid nog wel eens tot rede brengen en van schaamte doen blozen over hun lichtvaardig gedoe, maar jij ‘ontmaskert’ van uit een systeem, jou laster is theoretisch en strenglogisch gefundeerd en derhalve is, wat je zegt, niet zoo maar het eerste en het beste wat iedere burger zou kunnen en willen beweren, wat jij zegt is de neerslag van een weldoordacht, sluitend philosophisch stelsel, waarin je je nu (ik hoop hartelijk van niet, maar ik vrees!) waarschijnlijk hebt vastgeschreven, zoo niet voor goed dan toch voor een groot deel van je beste levenstijd. En wat een ongure, zure levensbeschouwing! Welke drang heeft je die toch ingegeven? Het staat nu voor je vast dat alles d.w.z. al het bestaande min of meer burgerlijk geïnfecteerd moet zijn; en burgerlijk dat beteekent ten slotte ploertig, egoïstisch, hypocritisch, machtswellustig, bekrompen, dogmatisch, versteend, verstard en nog allerlei liefelijks van hetzelfde kaliber meer. Als dit nu inderdaad alles is wat je van den burger, van den ‘Dichter onzer Gemeenplaatsen’ weet te vertellen en als het leven je in dit
opzicht nog niet wijzer, niet ‘dieper’, heeft gemaakt, dan schijnt mij dat de tijd voor systeembouw, voor vastlegging van je wereldbeschouwing voor jou nog niet is gekomen, je boek is praematuur, je had minstens nog ettelijke jaren met de uitgave moeten wachten: nonumque prematur in annum! Als ik het duidelijker mag zeggen: je bent nog te jong en de negativiteit der puberteitsjaren zit je nog te dik in 't bloed; of als ik het onaangenamer zou mogen zeggen: je bent nog te onrijp voor dit werk. Je zegt vaak, ook voor mij, zeer belangrijke dingen (vooral en détail) en je zegt ze keurig, zooals ik het je nooit zou kunnen nadoen, maar dan komen weer telkens van die enormiteiten op een toon van zelfbewuste verzekerdheid die mij verbijsteren en geweldig irriteeren. Het verwondert mij nu niet meer dat je engagement geen stand kon houden. Heb je wel ooit vermoed of geloofd dat een gewoon burgerlijk meisje in haar liefde den man véél meer aanbiedt dan haar sexualiteit? en dat ze in ruil daarvoor ook véél meer terugverlangt dan alleen maar sexualiteit? Dat het opdragen van je eerste boek in het eerste jaar van je verloving aan een ‘andere’ vrouw een tekortkoming tegenover je verloofde zou kunnen zijn, die door niets meer is goed te maken? Inderdaad zoo iets past goed bij je systeem en al dat gepraat over burgerlijke liefde, maar je hebt er je zelf en je verhouding mee bedorven. Voor het huwelijk zou je, zoolang je systeemstandpunt ongewijzigd blijft stellig niet deugen, zelfs de liaison zou nog te veel van je eischen, vraagt ook meer dan sexualiteit; wat blijft er dan anders voor je over dan... de prostituée of... de perversiteit? Deze dingen klinken hard en cru, en ik bied je reeds nu mijn excuses dat ik ze dorst neerschrijven, maar ik zag geen kans de innerlijke rotheid van je levensbeschouwingen duidelijker te demonstreeren dan aan je eigen leven zelf. Dat gekanker op jan en alleman had me al lang in je
gehinderd, maar ik wist niet dat dit meer beteekende dan een wel begrijpelijk zuur grapje, waarin dan ook wel eens een grooter of kleiner korreltje waarheid school. Maar nu merk ik uit je boek dat je al die zurigheden tot een systeem hebt verwerkt, dat je te goeder trouw meent dat ieder mensch ter wille van zijn bestaan een noodzakelijken ploert moest worden, een bekrompen, vechtlustige, egoïstische vechtjas of anders een schaperig volgzaam kuddedier, of anders wat anders, maar in elk geval niet veel zaaks. Weet je wat mij de fout van je gansche boek lijkt: het is te cerebraal, te veel uitsluitend hersenwerk waar geen hart in klopt, het is een voortdurend betoogen, uitsluitend uit lust tot betoogen om het functionneeren van eigen capaciteit als schrijver, van de eigen aanleg als systeembouwer te kunnen genieten, het is in een woord... ijdelheid. Je stelsel als geheel genomen sluit misschien als een bus, maar tevens als geheel genomen hangt het in de leege ruimte aan niets; het is een toevallig, willekeurig gekozen standpunt dat voor de grap en voor de aardigheid, voor de mop tot een systeem werd vervormd, en als ik goed zie, is de schrijver op dat systeem verliefd geraakt en de slaaf er van geworden en zoolang deze verdwazing voortduurt zul je waarschijnlijk voor waarschuwing van anderen geen oor hebben, hun ‘gedaas’ zal je niet intimideeren, het zijn ook maar burgers. Maar één ding hoop ik, dat je deze dingen lezende niet... glimlacht! O, die glimlach, die hegelsche glimlach, die zelfgenoegzame glimlach! Spaar me die glimlach!
Ik ben ten slotte zeer benieuwd of dit boek je beroemd zal maken. Want er staan bladzijden in die verdienen te worden geprezen met uitbundigen lof. Slechts weinigen echter zullen het lezen, maar dat doet er niet toe. In elk geval blijkt er uit dat je begaafdheid voldoende is om in dit leven nog veel te doen verwachten, maar... er zijn veel begaafden mislukt omdat ze een verkeerde kijk hadden op het leven en op zich zelf. Ik ben overtuigd dat je beter bent dan je systeem, maar ik ben niet zeker of je voorloopig uit je systeemcel zult kunnen losbreken, en hoe lang zal je gevangenis nog duren? Je moest (maar dit ben je stellig niet met mij eens) wat meer aan geschiedenis en philosophie en wat minder aan de film doen. Maar genoeg, wees overtuigd van mijn belangstelling en duid me niet ten kwade dat ik tegenover jou geen blad voor mijn mond kan nemen.
H.
Oom Nico
Je kritiek op Anton van Duinkerken's boek heb ik met veel genoegen en instemming gelezen. Hij kan het hier voorloopig mee doen.
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum