Menno ter Braak
aan
C.H. Bos-Everts
Rotterdam, 7 juni 1932
B.L.
Met zeer groote belangstelling heb ik je beschouwing over het Démasqué gelezen en de eerlijkheid ervan gewaardeerd. Ik kan het met je bezwaren niet eens zijn, omdat mijn appreciatie van de muziek als de kunst der verboden begrippen door je betoog m.i. niet teniet wordt gedaan. In den tijd, toen ik het ‘Carnaval’ schreef, had ik hetzelfde respect voor de muziek, dat jij nu hebt, omdat ik toen ook nog de termen Eene, Dichter, Onnoembaar (soms zelfs met een hoofdletter) waagde te gebruiken. Die mythologie verwerp ik nu, en daarmee heb ik voor mijn eigen gevoel het Carnaval overwonnen. Tenslotte was de Dichter op het Carnaval alleen noodig, om den Burger in mijzelf te rechtvaardigen; hij was het laatste overblijfsel van Onze Lieve Heer, waarmee ik nog ben opgevoed. De conclusie: ‘er is nog iets anders’, durfde ik toen nog niet te ontloopen, en daarom schiep ik den ‘onnoembaren’ Dichter. Wraak van den Burger: hij danst op het Carnaval, hij wordt al aanstonds voor het fait accompli van zijn dwaasheid gesteld; want de naam ‘carnaval’ is een saluut aan den Dichter en een motie van wantrouwen tegen den Burger. In een volgend boek: ‘De Ingebeelde Zieke’, zal ik met het ‘Carnaval’ afrekenen, alsof een ander het geschreven had. Het ‘Carnaval’ is nog voor 10% door het Christendom vergiftigd, omdat ik me nog niet van het christelijk dualisme (God-mensch = dichter-burger) kon bevrijden. Het is noodig ook den Dichter te vermoorden, want anders zou ik op het eind misschien toch nog bij de katholieken of de fijnzinnig-protestanten in den pas raken. De reden, waarom men in zulke verdachte kringen het ‘Carnaval’ nog slapjes geapprecieerd heeft, ligt natuurlijk in het beetje O.L.H., dat die heeren altijd nog in den Dichter herkennen. Die laatste illusie wil ik hen dan toch nog ontnemen,
te zijner tijd.
Voor mij zou dus elke concessie aan de ‘verhevenheid’ der muziek een terugval beteekenen naar een vorige denkperiode. Omdat de wereld onbegrijpelijk (onnoembaar) is, is de onbegrijpelijkheid nog niet verheven boven dat, wat wij aan haar begrijpen! Al begrijpende verkeeren wij nog steeds in onbegrijpelijkheid; maar al niet-begrijpende (muziek hoorend b.v.) verkeeren wij ook steeds in begrippen, al zijn die dan ook nog zoo confuus. Een ‘mystiek verband’ bestaat dus altijd en overal, en er is geen enkele reden, om het onder het hooren van muziek speciaal te accentueeren. Dat men het onder het hooren van muziek speciaal wil accentueeren, pleit voor het vergiftigend karakter van deze schijnbaar ‘abstracte’ kunst (die alleen maar abstract is, zooals de wiskunde, dus: vrij van woordmisleiding, maar voor de rest bij uitstek hysterisch, omdat zij alle gevoelsexcessen toelaat zonder eenige contrôle en dus den mensch kunstmatig buiten, niet boven, de gewone levenssfeer rukt; hij keert er ontnuchterd, d.w.z. volgens sommigen wijzer, maar ik noem het liever zoo, in terug). De muziek is door haar abstracte schijn het grootste gevaar voor sensibele individuen, die dan ook de verlossing van den muziekdemon als een groot moment in hun leven beschouwen (Nietzsche, in zijn ‘Geburt der Tragödie’ nog muziek-enthousiast, leert in Bayreuth, wat deze kunst der ‘schöne Gefühle’ voor het menschenleven waard is; Schopenhauer blijft in zijn muziekvereering steken en wordt consequentelijk misanthroop). Men kan zich musiceerend alles wijs maken, omdat men meegesleept wordt en ‘gebroken’ (iets, dat an sich nog niet voor de muziek pleit, integendeel), omdat men, als Schopenhauer, meent hier in de ‘reine Anschauung’ verblijf te
houden (een misverstand voor misanthropen, die het in het dagelijksche leven niet kunnen uithouden). ‘Der Eenheid zelfherkenning’ veronderstelt, dat die ‘Eenheid’ zichzelf herkennen wil; en dat veronderstelt weer, dat wij a priori de woorden Eenheid en herkennen voor ons pleizier en om de muziek hoog te houden hebben uitgevonden! Het probleem van ‘eenheid’ en ‘veelheid’ (het ‘carnavalsprobleem’) is voor mij voorbij en als volgt gewijzigd: hoe komt het, dat ‘eenheid’ en ‘veelheid’, abstracties van den menselijken geest, tot tragische conflicten zijn geraakt, terwijl niemand ooit anders ‘eenheid’ ervaart dan in en door ‘veelheid’! En terwijl kinderen en barbaren gezond leven zonder zich met zulke zwei-Seelen-Grübeleien bezig te houden! Faust, Hamlet en Carnaval: het zijn stadia, die wijzen op een verziekt mensch, die ‘eenheid’ en ‘veelheid’, zijn eigen abstracties, tot tragedies heeft geproclameerd en de muziek aanbidt, omdat zij narcose, d.w.z. schijnoplossing en schijnverhevenheid <boven de schijntragedie> levert.
Je noemt het ondergaan van muziek: inkeer. Voor de zooveelste maal een argument voor mijn muziektheorie; want de ‘muziek’ in het woord ‘inkeer’, dat niets zegt (behalve, philologisch, dat iemand zich van de buitenwereld afkeert, een schizophreen verschijnsel, als het pathologisch wordt, maar geen verheven iets, hoogstens een gelegenheid om uit te rusten), drijft je er toe, dit woord te gebruiken, omdat het het best correspondeert met je narcotische toestand onder muziekgenot. Het woord narcotiseert je evenzeer als de muziek zelf, waar b.v. ‘uitrusten’ of ‘suffen’ of ‘zwijmelen’ je zou stooten. Zoo narcotiseeren alle woorden, die met een hoofdletter geschreven worden; hun klank is pijnstillend, hun effect is slaap, tijdelijke droomtoestand. Zij kunnen dus hygiënisch werken, zoolang de zieke het middel als narcoticum wil aanvaarden. Maar langer ook niet! Zoo is het ook met ‘het groote geheim, dat leeft achter de veelvuldige geheimteekens’; het narcotiseert, dit geheim, zoodra het ‘groot’ genoemd wordt (waarom? het is noch groot, noch klein, het is alleen maar een geheim!), en het is evengoed geheim in de nuchtere teekens zelf, als in de niet zoo nuchtere teekens als de muziek (er achter is het nooit, dat veronderstelt weer een verkapte O.L.H. op zolder!). De nuchterheid hangt hier bovendien van het temperament van het geheimteeken-ondergaande individu af.
Het Eene zal steeds meer verdwijnen uit mijn werk, omdat ik steeds meer het christelijke gevoel van het ‘achter de dingen’ zal verliezen. Mijn toon zal daarom waarschijnlijk vulgairder gaan schijnen aan hen, die op dit Eene bijzonder gesteld zijn. Het Eene was in het ‘Carnaval’ nog mijn laatste respect voor het respect. - Ons meeningsverschil over de muziek is dus, zooals je zelf zegt, te herleiden tot een meeningsverschil over het Eene, dat ik, zijnde een woord, wil onttronen, dat jij, zijnde een bevrediging voor je gevoel, wilt behouden. Ik schrijf maar zoo open mogelijk, veronderstellend, dat je mijn stellige toon wel voor lief zult nemen als een bewijs van mijn stellige bedoeling je te overtuigen.
Voor Forum lijkt mij je stuk wat erg persoonlijk (ik bedoel: als brief geschreven). Zou je het eventueel ergens anders willen plaatsen (al dan niet omgewerkt)? Anders wil ik het graag bewaren.
Benieuwd naar je repliek.
h.gr.
je Menno
Origineel: particuliere collectie