Menno ter Braak
aan
Jan Engelman
Eibergen, 25 december 1931
Eibergen, 25 Dec. 1931
Beste Engelman
Hartelijk dank voor de toezending van je critiek. Hoewel je voor mij tot een betrekkelijk ‘ongunstig’ resultaat komt, denk ik er niet aan je stuk ook maar in eenig opzicht gelijk te stellen met dat van b.v. Helman. Het is eenvoudig een primair verschil van houding, dat ons scheidt, en wel ten eeuwigen dage zal blijven scheiden. Je hebt dit verschil zeer duidelijk kenbaar gemaakt; en het is dus geen wonder, dat je H.C. niet kunt accepteeren.
Eenige van mijn bezwaren. Je these, dat ik ‘schimmen’ beschrijf, en geen menschen, is een consequentie van je standpunt. Voor iemand met jouw denkbeelden blijven wezens, die ik aanduid en niet realistisch volledig catalogiseer, noodzakelijkerwijze schimmen. Het belang van het Hampton Court-probleem leeft in die menschen (positief of negatief) en voor jou is het tenslotte hersen‘schim’. Ik doe dan ook de merkwaardige ervaring op, dat menschen, die het probleem beleefden, het boek goed van toon en verbeelding vinden, ook b.v. de door jou versmade van Haaften, en dat de anderen de cerebraliteit aanvallen. Dit is terug te brengen tot een tweede punt, tevens mij hoofdbezwaar tegen je critiek. Je erkent n.l. niet het levensrecht van den intellectualist, omdat die volgens jou aan verschraling van gevoel lijdt. Hieruit blijkt, dat je het type intellectualist (waarvan Andreas overigens maar het embryo is) niet uit ervaring kent. Deze menschen zijn helemaal niet gevoels-verschraald, ze zijn alleen niet van plan hun gevoel aan slecht geordend intellect uit te leveren, zooals de z.g. gevoelsmenschen. Zij hebben een ‘intellectueel geweten’, dat den meeste menschen mankeert. Je neemt me niet kwalijk: ook jou. Het woord ‘coeur’ is al genoeg voor je, om je van de hinderlijke consequenties van een onverbiddelijk denken te bevrijden. Je bedenkt daarbij blijkbaar niet, dat zelfs het overstelpendst gevoel aan ons kenbaar wordt via verstandelijke banen, dat nog geen sterveling gevoel heeft ervaren zonder verstand. Dat nu het gros der menschheid uit zeer utilitaristische overwegingen er de voorkeur aan geeft, bepaalde gevoelens met grove, valsche verstandskapsels te bedekken, bewijst niets tegen dit feit. Ik geloof trouwens, dat je scholasten van deze omstandigheid ook wel op de hoogte waren. De ‘verschrikkelijke, hypertrophische sensibiliteit van de hersenen’, waarvan men zich
in gevoelskringen erge voorstellingen schijnt te maken, is dan ook niet zoo erg; het is geen ‘levensonlust’ en geen diepe vergiftiging’, die mij tot voortdurend analyseeren drijven, integendeel, het is een sterke levenslust, alleen niet zoo een van de A.J.C. of de Graal, een levenslust, die niet bang is voor één of meer kleerscheuren. Het is maar zaak tot die gezondheid te komen, waarin men niet meer bang is, gevoel en verstand als twee zijden van één complex te beschouwen; dat is het probleem Hampton Court voor mij en dat is de ‘barre pooverheid van de eindconclusie’. Je bestreed mij destijds met een autoriteit, een zekere pater Beysens, geloof ik; dat maakte op mij destijds den onbehaaglijken indruk, dat de eerste de beste van Haaften daarover nog een zeer juiste ‘cynische’ opmerking zou kunnen plaatsen; zooiets doet men m.i. ‘na Hampton Court’ niet meer.
Dit brengt mij op een volgend bezwaar: je onderschatting van v. Haaften. Deze man is inderdaad een kwal, maar hij is voor het gevoelige meerendeel der menschen altijd nog fatsoenlijk genoeg, vind ik. Ik heb hem, zooals men terecht heeft opgemerkt, met eenige sympathie geteekend; niet om zijn houding, maar om zijn functie als verlakker van alle dikke serieusheid. Als ‘douche voor alle soorten sentimentaliteit’ (behalve voor zijn eigen: de cynische allure) is deze heer voor mijn gevoel een waardeerbare persoonlijkheid; dat is ook de reden, waarom Andreas hem niet zoo gauw doorheeft, als jij zou wenschen. Laat ik mogen opmerken, dat Andreas jong was en dus aan een ‘geloovige’verblinding t.o.v. het cynisme kon lijden! Wat v.H. over de imbecielen zegt, is natuurlijk van een zeker standpunt bekeken, waar; Andreas, die dat standpunt nog niet had ingenomen, verslijt het begrijpelijkerwijze voor ‘de’ waarheid, en hij verslijt zijn verlosser v.H. voor ‘den’ Verlosser. Komt meer voor, geloof ik.
Ons heele verschil ligt eigenlijk al opgesloten in je zinnetje: ‘Als men altijd zoo'n superieure homo sapiens wil wezen...’ Maar mijn hemel, men wil helemaal niets; men wil alleen maar niet persé stom zijn en naderhand alles met het reine gevoel excuseeren! Men heeft het intellectueele geweten, of men heeft het niet; heeft men het, dan leeft men daarnaar, heeft men het niet, dan moet men natuurlijk den intellectualist als een uitwas beschouwen. Het zonderlinge is alleen, dat de niet-intellectualisten met de grootste lust op zijn tijd gebruik maken van allerlei verstandelijke redeneeringen, die ergens in de lucht beginnen, met veel Schwung worden opgeworpen, en tenslotte door ‘de Muzen’ moeten worden verantwoord! Wat heeft de niet-intellectualist daarmee dan gezegd? Dat hij het eigenlijk wel eenvoudig vindt om de Muzen voor een nuchter verstandsbegrip te substitueeren, om aldus de banale consequenties van zijn eigen redeneering te ontgaan.
Je vergelijking met Gide is zeer juist. Ook Gide heeft het m.i. steeds te kwaad met je Muzen; hij is eigenlijk in zijn beste werk ook broodmager; als hij ‘musischer’ wordt (zooals in ‘Les Nourritures Terrestres’) wordt hij voor mij ook minder interessant. Toevallig is je opmerking over Lacfadio onjuist; want ik las de ‘Caves’ nadat ik H.C. had geschreven; dit niet als protest, want invloed van Gide is zeer aannemelijk verder.
Voor de rest zou ik nog detailaanmerkingen kunnen maken; maar ze vloeien allen voort uit het hoofdbezwaar; dus we kunnen daarover misschien beter eens converseeren. Het gaat over het gebrek aan ‘beeldend vermogen’; en dit gebrek is m.i. geen absoluut gebrek, maar een gebrek voor degenen, die de sensaties van het conflict niet kennen. Zoo heeft voor mij ‘De Stille Plantage’ gebrek aan beeldend vermogen, ondanks de zeer poëtische beschrijvingen; ik heb n.l. met al die brave dames en heeren van Helman niets uitstaande en ‘zie’ ze dus niet, ook al treden ze hinderlijk uitvoerig op. Ik zeg dit niet, zoals je duidelijk zal zijn, om mijzelf persé wèl beeldend vermogen toe te kennen; ik stel alleen het begrip afhankelijk van andere factoren, dan die door jou worden aangevoerd.
Ik hoop, dat je uit deze uitvoerige repliek zal blijken, dat ik je critiek heb gewaardeerd en niet naast mij neergelegd, zooals die van Helman. Uit zulke ‘ongunstige’ critieken leert men zichzelf, uit die van Helman leert men meer zijn collega's kennen.
Wanneer komt je stuk over Pijke Koch?
Hart. gr., tt.
Menno ter Braak
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum