Menno ter Braak
aan
Carry van Bruggen
Eibergen, 29 december 1927
Zeer geachte Mevrouw Pit
Uw briefjes mogen kort en met moeite aan Uw pen ontwrongen zijn, ze zijn tevens dermate prettig-agressief, dat ik me aan mezelf verplicht voel op Uw laatste antwoord nog even terug te komen, op gevaar af, dat U mij voor een querulant zult gaan verslijten. Het spijt mij, dat ik op U den indruk gemaakt heb U met alle geweld een schriftelijke commentaar te willen ontrukken, want dat was mijn bedoeling niet; zelfs mijn redelooze jeugd begrijpt wel, dat Uw tijd voor commentaren-op-commentaren te kostbaar is. U moet mijn aanvankelijke onbescheidenheid echter om twee redenen willen verontschuldigen. In de eerste plaats heb ik U mijn critiek voor den druk in onvolkomen staat toegezonden, tegen vastgeroeste instincten in, omdat ik haar, gesteld, dat zij volgens Uw oordeel totaal de plank misgeslagen had, zou hebben omgewerkt... hetgeen ik nu achteraf tòch gedaan heb. In de meeste gevallen ben ik zoo bescheiden niet en kan mij de repliek van de becritiseerden, die eventueel na de publicatie verschijnt inwendig weinig schelen. In dit geval was dit dus anders, zooals U trouwens uit mijn eerste brief zult hebben begrepen. - In de tweede plaats ben ik zelf zoo verschrikkelijk belust op briefschrijven en zoo slecht van de tongriem gesneden, dat ik het gemakkelijkst anderen attaqueer en mijzelf verdedig op papier, dat niet met een onmiddellijk antwoord klaar staat. Ik geloof, dat U deze voorkeur voor schriftelijke disputaties meer op rekening van mijn sterke secundaire reactie, dan op die van mijn jeugd moet schrijven. (Dat blijkt misschien ook wel uit volkomen ‘redelooze’ antwoorden als deze, die geen enkele bepaalde inhoud hebben en toch geen rust laten voor ze geschreven zijn.) Ik vrees dan ook ernstig, dat ons onderhoud van mijn kant noch ‘leerzaam’noch ‘gezellig’zal zijn, en dat de stroom van argumenten, die ik U zal onthouden, U misschien toch nog in een brief zal moeten worden opgezonden... na afloop! Hoewel ik U beloof,
dat ik alles zal doen, om U niet op die unfaire manier van den wal in de sloot te helpen!
Dit dan ter verontschuldiging van mijn verzoek om Uw commentaar. U zult er wel niet uit willen lezen, dat ik dat verzoek nog eens herhaal; want ik begrijp zelf ten volle, dat het onbescheiden was. Paedagogisch is het bovendien heel nuttig, als ik mij aan uw mondelinge slagvaardigheid waag. Zelf heb ik alleen het vage gevoel, dat het lot mij zal toebedeelen in der eeuwigheid commentaren en desnoods commentaren-op-commentaren te schrijven, vanwege de secundaire reactie.
U hoort dus in Januari wel van mij.
Gaarne Uw dv.
Doorslag: Den Haag, Letterkundig Museum