Menno ter Braak
aan
S. van den Bergh jr.
24 mei 1939
24 Mei 1939
Den WelEd Geb. Heer
S. van den Bergh jr.
WASSENAAR
Zeer geachte Heer Van den Bergh
Nu ik à tête reposée Uw voorstel en dat van prof. Kraus overwogen heb, ben ik tot de conclusie gekomen, dat ik met het concept grootendeels accoord kan gaan; een uitzondering maken alleen twee passages. Aangezien ik echter ook in dit opzicht niet den indruk zou willen wekken, dat het mij aan soepelheid in de behandeling van deze zaak ontbreekt, heb ik, alvorens mijn standpunt t.o.v. Uw concept nader te bepalen, den inhoud daarvan in vertrouwen besproken met eenige vrienden, die deze aangelegenheid van den beginne af gevolgd hebben; zij zijn met mij van meening, dat ik inderdaad verplicht ben het voorbehoud bovengenoemd te maken, wil soepelheid hier niet in karakterloosheid ontaarden.
Ik stel echter voorop, dat ik zeer goed inzie, welke concessies aan wenschen het concept bevat, en dat ik de moeite, die U zich daarvoor hebt willen geven, zeer waardeer. Daarnaast meen ik echter ook te moeten fixeeren, dat ik eveneens reeds concessies doe door 1e niet meer aan te dringen op eenige formeele verontschuldigding inzake een voor mij uiterst kwetsende en unfaire behandeling, 2e er niet meer op te staan, dat de heer Swart expressis verbis den door hem mede verantwoorden brief van den heer Nijgh aan mij desavoueert, 3e er geen aanstoot aan te nemen, dat Uw concept eigenlijk gesteld is in den vorm van een ‘sermoen’ aan mijn adres, hoewel ik daartoe geen enkele incidenteele aanleiding heb gegeven; want reden tot den eisch van den heer Swart over politiek en religie was een volmaakt onschuldig artikel over den heer Hans, waarna ik slechts heb kunnen repliceeren dank zij de gastvrijheid van den heer Hans in ‘De Avondpost’. Ik geloof echter de verantwoording voor deze concessies te kunnen dragen, omdat ik van Uw goede intenties volkomen overtuigd ben en dit document tenslotte ook geen openbare publicatie, maar een ‘compromis binnenshuis’ zal zijn. Dat U trouwens met mij de noodzakelijkheid van een kort berichtje aan het A.N.P. hebt ingezien, maakt dit des te gemakkelijker.
Mijn bedenkingen betreffen 1e deze passage:
‘...en met name zich moet onthouden van uitspraken, die hem op politiek of religieus gebied brengen en waarvan hij kan vermoeden, dat zij in den kring der lezers aanstoot zullen geven.’
Deze formule is voor mij helaas onaannemelijk, omdat ik daarmee de motieven zou verloochenen, die mij tot mijn ontslagaanvrage hebben gebracht. In dezen vorm lijkt mij de formule in strijd met de liberale traditie en het liberale begrip van meeningsvrijheid, die ik - het zij er nadrukkelijk bij gezegd - volstrekt niet indentificeer met anarchie of dwarsdrijverij; men moet in dezen vertrouwen hebben in de tact van den schrijver. Aangezien ik echter begrijp, waarom een toevoeging in dezen zin voor U van belang is, ben ik zoo vrij geweest U per inliggende bijlage mijn voorstel tot formuleering voor te dragen. Mijn tweede bezwaar betreft de uitdrukking ‘zich zonder voorbehoud neerlegd’. Dit zal in de practijk wel geen moeilijkheden geven, maar ik stel toch prijs op een kleine toevoeging, die U eveneens in de bijlage vindt.
Pro forma vermeld ik nog, dat het juister is het woord ‘medewerker’ te vervangen door ‘redacteur’, aangezien dat overeenkomt met het karakter van mijn werkzaamheden aan de courant.
Gaarne zie ik Uw antwoord op dit voorstel tegemoet, met het concept van het berichtje voor het A.N.P. Onnoodig te zeggen, dat ik tot iederen vorm van mondeling en schriftelijk overleg te allen tijde bereid ben. Het spijt mij ook oprecht, dat ik U en prof. Kraus nog meer drukte moet bezorgen, maar U zult stellig begrijpen, dat er voor mij hier uiterst belangrijke zaken op het spel staan, waar ik niet oppervlakkig overheen mag loopen. Voor mij is de persoonlijke vrijheid de hoogste waarde, en het komt er dus op aan de vrijwillige discipline, die ieder dagbladschrijver zich heeft op te leggen, daarmee in overeenstemming te brengen.
met meeste hoogachting,