Een Hongaarsche, die in het Nederlandsch dichtte
Exotisch en volksch
Keur uit Liefdeverzen van Giza Ritschl, ingeleid door Hendrik de Vries. (A.A.M. Stols, Maastricht 1939).
De dichteres Giza Ritschl, die zeer velen waarschijnlijk alleen nog bij name bekend zal zijn, behoort tot de schilderachtige figuren uit den tijd van Frederik van Eeden en Henri Borel. Zij kwam uit Hongarije, trouwde met een Hollander en leerde zoodoende Nederlandsch; dat komt meer voor, maar dat een Hongaarsche daarna in onze taal gaat dichten is minder gebruikelijk. Giza Ritschl heeft echter voldoende macht over dit idioom weten te krijgen om het op een eigenaardige nonchalante wijze te beheerschen. De nonchalance, de ongegeneerdheid is haar charme; want tot de verfijnde poëzie van haar omgeving kan men haar gedichten niet rekenen; Giza Ritschl was een soort natuurtalent, dat verzen afschudde zooals een hond droppels water (de vergelijking beperkt zich tot het afschudden). Dat dit werk vrijwel vergeten is, kan men zich wel indenken; maar het is juist iets voor Hendrik de Vries om het opnieuw te ontdekken. Wat hij erin ziet, heeft hij in een studie in Groot Nederland uiteengezet; een groote bloemlezing uit de gedichten heeft nu in een fraai verzorgde uitgave het licht gezien. Giza Ritschl, aldus De Vries in een kort voorwoord bij deze uitgave, ‘vertegenwoordigt het zeldzame verschijnsel - gelijk de “Javaansche Prins der Poëzie”, Noto Soeroto - van een exotische, doch oorspronkelijk en onmiddellijk in het Nederlandsch gedichte verskunst’. Inderdaad, maar het exotische is voornamelijk een quaestie van temperament; Giza Ritschl is een wild en romantisch personage in haar poëzie, zij komt zonder omslag voor haar chaotische gevoelens uit, hetgeen een Hollander zelden doet; maar toch past zij wel bij het Nederlandsche milieu, van voor den wereldoorlog, waarin zij, gedreven door den wind der poeszta, binnen is komen waaien. Religieuze, erotische, sentimenteele, weemoedige, klagende, jubelende tonen klinken hier door elkaar; let men op de tonen afzonderlijk, dan ontdekt men de vreemdste dingen (rijmelarij en stoplappen
incluis), maar het geheel is, juist door het eigenaardig recept der nonchalante samenstelling, nogal curieus. Mooi? Soms, maar zelden. Interessant, door originaliteit van gedachte? Geenszins; het is bij voortduring de extatische vrouw, die aan het woord is met haar verrukkingen en teleurstellingen, wier ideeën men in een vingerhoed kan onderbrengen. Het natuurtalent ‘geeft zich’, en al naarmate men zich vriendelijk dan wel afwijzend verhoudt tegenover het voortdurende geven, is men vriendelijk of afwijzend gestemd jegens Giza Ritschls poëzie-ader. Men vindt de bekoring gestrooid dwars door den rommel heen; selectie toepassen is vrijwel onmogelijk, omdat het rommelige mede de bekoring bepaalt; deze dichteres was slordig met haar gevoelens, zij liet zich op stemmingen drijven.
* * *
‘Haar trant is altijd volksch’, zegt Hendrik de Vries. Echte volkspoëzie is de poëzie van Giza Ritschl toch ook weer niet, maar wel ligt dit alles zeer in het gehoor, zoodat men zich gemakkelijk kan laten meeschudden en deinen:
Ik ontwaakte uit een droom,
Nu zing ik mijn liedeke weer.
Het klinkt zacht en schoon,
Mijn lied dat ik nu zing.
Voor U mijn lief, mijn lieveling
Mijn droom, mijn lied, en gij!
Gij zijt mijn licht, mijn leven.
Toe, hoor alleen naar mij!
En laat ik U mijn liefde geven,
Neem mijn droom, neem mijn lied,
Neem, neem alles van mij!
Men kan niet anders zeggen, dan dat dit gedicht aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat; en dat doen de meeste andere evenmin. Aan het taalgebruik merkt men in sommige verzen nog wel de buitenlandsche onwennigheid, maar dat belet Giza Ritschl geenszins om verder te dartelen, van steen op steen, van min naar herinnering, van de sterren naar Moeder Maria.
Waarom ontbreekt in een dergelijke editie een inhoudsopgave? Dat een chronologische groepeering niet wenschelijk was, neem ik aan. maar een verantwoording van de herkomst der afzonderlijke gedichten zou toch niet geheel overbodig zijn geweest.
M.t.B.