Vaderlandartikelen 1939
(2009)–Menno ter Braak– Auteursrechtelijk beschermdWat de verdraagzame humanist veroveren wilde
| |
De humanist zocht nieuw gebied.Men dient er zich voorts ook rekenschap van te geven, dat de onverzadigbare navolger en vertaler, die Coornhert was, in zijn tijd een totaal andere positie had dan een navolger en vertaler tegenwoordig. In de eerste plaats is daar de strijd voor de landstaal, die nog niet officieel is vastgelegd als een geoorloofd instrument naast het Latijn; deze strijd maakt reeds het introduceeren van klassieke schrijvers en het vertalen van hun werken tot een verovering voor de cultuur, terwijl het in onze eeuw dikwijls op niet meer dan een quantitatieve uitbreiding van invloed neerkomt. Maar het is niet alleen de taal: ook de cultuur zelf, waarvan de taal slechts een der symbolen is, heeft veel meer dan thans nog het karakter van een veroveringstocht in onbekend gebied. Vandaar die heftige belangstelling voor taalzuivering eenerzijds en dat geloovige respect voor klassieke en humanistische modellen anderzijds, dat ons soms een beetje belachelijk aandoet bij menschen als Coornhert; het zijn symptomen van een geest, die met koortsachtige activiteit bezig is zich te oriënteeren, die dus ‘zuivere’ taal en inspireerende modellen noodig heeft om met energie een nieuwe orde te kunnen scheppen.
Navolgen en vertalen beteekent voor den humanist zeer zeker geen slaafsche imitatie, ook al moge zijn respect voor autoriteiten dat soms doen veronderstellen; hij verovert nieuw gebied, hij is daarom beurtelings geïmponeerd door- en uiterst vrij tegenover zijn voorbeelden, evenals de veroveraar, die zich van onbekende landstreken meester maakt en het nieuwe terrein verbaasd, maar tevens met aggressieve bedoelingen verkent. Deze tweeledigheid lijkt mij karakteristiek voor de verhouding van den humanist tot de klassieke Oudheid of de Italiaansche Renaissance, waaruit hij zijn inspiratie put: zij is ook typeerend voor Coornherts vertaling van de eerste achttien boeken der Odyssee, waarvan dr Th. Weevers thans in de Bibliotheek der Nederlandsche Letteren een uitstekende uitgave heeft bezorgd. Een veroveraarsvertaling, zou men dus ook hier kunnen zeggen; een poging om den bewonderden Homerus voor de nieuwe humanistische cultuur te veroveren, die uiteraard niet met de maatstaf van een ‘getrouwe’ vertaling volgens onze begrippen kan worden gemeten, maar die beurtelings gekarakteriseerd wordt door naïeve eerbied voor het model en naïeve vrijheid tegenover het model; die twee sluiten elkaar bij Coornhert geenszins uit. Zoo wordt zijn bewondering voor Homerus geen aanleiding tot scrupuleuze benauwdheid voor den oorspronkelijken tekst, want Homerus, ‘vadere ende fonteine alder poëten’, wordt niet uit het Grieksch, maar ‘uit den Latijne in Rijm verduitst’, en dat dus ook niet in hexameters, maar in een op het rederijkersvers gebaseerde rijmende regels. Voor een modernen vertaler een aanmatiging, een ergerlijke onbeschaamdheid; wat verbeeldt zulk een autodidact zich wel! Niets qualificeert het verschil tusschen het ‘veroverend’ vertalen der zestiende-eeuwsche humanisten en ons ‘getrouwe’ vertalen beter dan deze onbeschaamdheid, anders gezegd naïeveteit van Coornhert om Homerus uit het Latijn in het Nederlandsch over te brengen. En het merkwaardige van het geval is bovendien, dat de vertaling van Coornhert bijzonder leesbaar is gebleven, en vol werkelijke, naïeve poëzie, ook al heet Hermes hier Mercurius en Poseidon Neptunus. De homerische naïeveteit en de humanistische naïeveteit zijn ongetwijfeld geen verschijnselen van dezelfde geaardheid, maar het is toch opvallend, dat de met humanistenblik geobserveerde Ulysses in enkele opzichten zelfs te verkiezen lijkt boven den Odysseus van Boutens, al valt Coornherts vertaling uiteraard, wat kennis van zaken en ‘getrouwheid’ betreft, onmiddellijk weg naast het werk van den modernen dichter. Coornhert heeft echter één ding op Boutens voor: hij heeft de onbevangenheid van den veroveraar, hij heeft niets van den aestheet, en hij ‘gaat zijn gang’, onbekommerd over speciale philologenproblemen. Tusschen de poëzie van Boutens, die het Grieksch op den voet volgt, en de familjariteit van Aegidius Timmerman, die hetzelfde doet, maar op een geheel andere manier, neemt Coornherts rederijkerspoëzie dus een heel afzonderlijke plaats in; zij is een allerbekoorlijkst mengsel van Homerus en rederijkerij, dat het den lezer eenvoudig onmogelijk maakt om zich het hoofd te gaan breken met de problemen, die hem bij de lectuur van Vosmaer, Timmerman of Boutens voor den geest komen. De naïeveteit van den veroveraar spreekt een eigen taal: daarmee is eigenlijk het voornaamste gezegd. Men leze b.v. de beschrijving van de spelonk van de nymph Calypso, Odysseus' galante cipiere, om een indruk te krijgen van Coornherts ‘verduitsching’:
Dit hol was omsingeld met geboomte vol alderlei vrucht
Ook met popeloenen en welriekende cypressen,
Sparwers, uilen, kraaien, met nebben breed als messen
Die aan de zee gaan laden haar hongerige flessen.
Ook stonden daar gestrekte wijngaards, die vol druiven hingen
Ondermengd met wildernis, als braam, netels en klessen.
Vier kristallijnige fonteinen zag m' er mee ontspringen,
Die suizelende nederwaarts vloten om te dringen
Door de grazige beemden, bezaaid met klein violierkens.
Die voedden de bijkens; 't gevogelt raasd' er om zingen,
Al de bomen klonken, het land was vol lustige dierkens:
Het scheen een prieel voor Neptunus' kamerierkens
Of een ander voorbeeld; Odysseus' aanval op den Cycloop Polyphemus:
Doe viel hij plat en lag met zijn dikken hals gebogen.
Da slape, die 't al temt, maakte hem gants onbehoedig.
Hij begonst te respen, en heeft den wijn uitgespogen,
Gemengd met grote brokken van mensenvlees bloedig.
Ik leide onzen paal in t vier en brandde die gloedig,
Ook omdat niemand uit anksten zou vluchten in de holen
Sprak ik mijn gezellen hard aan, ende maakt' ze moedig.
Als nu de punte zoo vierig gloeide als d'omleggende kolen
Heb ik ze (mijn volk) die uit te nemen bevolen:
Dat hout glimde, de vonken berstten overal,
God gaf ons moed, zij voerden 't aan; ik stierde om niet te dolen
Wij staken 't mids in zijn oge rechts bovenop den bal.
Doe greep ik het eind van de paal, met een geweldig verhal,
en draaid'ze krachtelijk - ik stelde mij ter schoren -
Om hem het oge te beroven die ons het leven stel.
Recht zo men een scheepmaker aan een avigaar mag sporen.
Die met beide handen draait, om haast een gat te boren.
Zo boorden wij in 't grote oog dees vierige pale.
Het bloed schoot over zijn aanzicht, hij scheen daarin te smoren,
't Vier kraakte in 't vochtig oog als een gloeiende state
Dat de smid in 't koude water steekt om krachts te versterken,
- 't Water springt, het staal zengert knersende te dale -
Rechts zo hoorden wij 't vuur in zijn oge ook snerken.
Hij graaide vreeslijk, het klank door al de hole zerken.
Geven deze twee fragmenten niet blijk van een zeldzame plastische kracht, zoowel in het pastorale, als in het dramatische genre? De onregelmatigheid der versregels, die aan een eigen maat gehoorzamen, ‘moeilijk te definieeren, maar niet te miskennen’, zooals dr Weevers in zijn verhelderende inleiding zeer juist zegt, versterkt de bekoring der naïeveteit op een zeer bijzondere manier; ‘de Odyssee is geheel herschapen in het vers, de stijl en de gedachtenwereld van de zestiende eeuw’. | |
De spellingZou het daarom niet beter zijn geweest als de bezorger van deze moderne uitgave ook de zestiende-eeuwsche spelling had behouden? Niet, dat deze van eenig essentieel belang is voor de poëzie der vertaling; maar de moderne spelling is toch niet geheel consequent door te voeren en de spelling van Coornhert is toch ook een symbool van zijn stijl en gedachtenwereld, zij het een zeer ondergeschikte. Misschien zou de leesbaarheid er echter door bemoeilijkt worden en daarom kan men zich tenslotte in alle gemoedsrust neerleggen bij deze oplossing; Coornhert bewijst nu in ieder geval als dichter niet van de zoogenaamde ‘schilderachtigheden’ der ‘woordbeelden’ afhankelijk te zijn. Menno ter Braak |
|