Bedoeld als remedie tegen het leenstelsel
Dirk Coster in ‘De Stem’
In De Stem van deze maand schrijft de redacteur Dirk Coster over de verhouding van litteratuur en regeering, daarbij uitgaande van de dissertatie van wethouder Boekman (‘Overheid en Kunst in Nederland’), die Coster op dit punt ‘zonderling aarzelend en vluchtig’ acht. Coster wenscht, dat er met name voor de schrijvers van overheidswege meer gedaan wordt, en hij verwijst daarbij naar het voorbeeld van andere landen (Noorwegen en Ibsen b.v.). Onder meer wenscht hij den schrijver beschermd te zien tegen de leesgezelschappen en uitleenbibliotheken. Ik laat hier Coster even aan het woord:
‘De meest onrechtvaardige dezer gesanctioneerde onrechtvaardigheden is: de Nederlandsche schrijver, die in zijn land volkomen onbeschermd staat, omringd door de onverschilligheid van zijn volk en zijn regeering, wordt in het loon dat hem dan rechtens toekomt, onophoudelijk tekort gedaan, - laten wij het harde woord maar zeggen: bestolen en geplunderd. En dat zonder dat deze staat, zonder dat één minister ooit maar één gedachte eraan gewijd heeft, om dit euvel te bestrijden. Ik bedoel het euvel der leesgezelschappen en uitleenbibliotheken. Want het Nederlandsche volk is zuinig. Wat het voor niets kan krijgen, neemt het voor niets. Er heerscht in Nederland een boekenleenmanie. Een boek te moeten koopen, is bijna zooiets als een beschamende noodmaatregel. Er zijn dames die hevige boekenlezeressen zijn, en die met trots beweren, dat ze hun heele leven nog nooit één boek hebben behoeven te koopen. Dat ze daarmee hun heele leven lang de menschen die aan dit boek hun zweet, hun zorg, hun tijd en slaap gegeven hebben, hun natuurlijke loon afstelen, beseffen zij niet. Maar hier moest de Nederlandsche regeering wijzer en menschelijker zijn.
De wettelijke invoering van een leenzegel, die elk mensch verplicht enkele luttele centen voor zijn leesgenot te offeren, is een gebiedende noodzakelijkheid en in elk geval mogelijk - hoe dan ook deze kwestie geregeld en op welke wijze de gelden verdeeld worden. Kon men bij de vorige punten van desiderata spreken, hier is een gebiedende noodzakelijkheid aanwezig. Het moet niet geoorloofd zijn dat het Nederlandsche publiek roofbouw pleegt op het arbeidsvermogen van een bepaalde groep burgers. Het leenzegel moet ingevoerd worden.’
Een leenzegel lijkt inderdaad een zeer nuttig correctief van het ongelimiteerde leenstelsel, dat in Nederland van kracht is en dat, merkwaardig genoeg, nooit in zwang is geraakt voor stoelen, schilderijen en ondergoed. Waarom dan het boek speciaal in deze sfeer gebracht, vragen wij met Coster. Maar of het leenzegel bij de regeering een kans zal maken, valt te betwijfelen; een regeering, die belasting van lectuur zou gaan heffen, zou alle volksuniversiteiten tegen zich krijgen en misschien ten val worden gebracht.
In de aflevering vindt men voorts o.m. verzen van C.N. van den Heever, een romanfragment van Theun de Vries, een beschouwing over de kunst van A.C. Willink (met illustraties) en een vergelijking van Jo Otten tusschen de machtsprincipes van Machiavelli en Multatuli.
M.t.B.