Vaderlandartikelen 1939
(2009)–Menno ter Braak– Auteursrechtelijk beschermdPoëzie van L.Th. LehmannIn de Octoberaflevering van Werk vindt men opnieuw poëzie van L.Th. Lehmann. Men wordt telkens weer getroffen door den oorspronkelijken toon van dezen dichter; hij behoort stellig tot die zeldzame vertegenwoordigers van ‘jeugdvolwassenheid’, waarvan niemand de toekomst kan voorspellen, omdat zij evengoed tot groote dingen in staat kunnen zijn als op den duur gaan zwijgen of in de charlatanerie vervallen. Maar deze onzekerheid over de ontwikkeling maakt de gedichten niet minder interessant; nonchalance paart zich aan een bijzonder geraffineerd gevoel voor de associatieve mogelijkheden der taal, getuige b.v. dit zeer ‘onbegrijpelijke’ gedicht ‘De Halve Haarkam’:
Als zacht de alruin kreunt
en de Zuidzeeschelpen fluiten,
de pad een telegraafpaal steunt,
bleker mos groeit op de ruiten;
wordt midden op de keldervloer
de krijtstreep klaargezet,
terwijl de hoogbenige roer-
domp zijn zwarte nagels wet.
Dan gaat hij wank'lend op zijn tocht
tussen rode aronskelken. Gevilde
slangen kruipen uit het vocht
dat druppelt langs gesloten keverschilden.
Ik citeer juist dit gedicht, omdat het een overgang vormt naar de charlatanerie, waar Lehmanns talent naar overhelt; het bewijst daarom niet minder zijn originaliteit. En hier nog het gedicht ‘Noordmolenstraat’:
In deze straat als weinig andere
Verenigt de gezelligheid
Van grootstadsboulevard met winkels
Zich met haast al d'intimiteit
Van een heel donker bomenlaantje.
Hoewel er weinig wordt gevrijd
Gaan ongearmd per fiets de paren
Zeer triomfantelijk voorbij.
Maar dat is niet de grootste kwelling,
Want soms bij groepjes, soms afzijds
Zie ik de ranke flappers wand'len
In glorieuze waardigheid,
Hun lange haren jier naar acht'ren
De kinnen even fier vooruit.
Ik voel, dat niemand zooveel recht heeft
Mij te verachten zoals zij.
De in dit nummer gepubliceerde poëzie van Pierre H. Dubois en Max Nord is zuiver, noewel minder ‘opvallend’ persoonlijk dan die van Lehmann. Ik citeer van Nord het beste gedicht, ‘Zwerver’:
Hij was een verveloos fantast
Een mensch uit alle werelddeelen
Bij boer en barones te gast.
Hij kon niet spelen
En niet lachen. Om zijn mond
Hing droog vermoeienis;
Als hij, gevaarloos, in de kamer stond
Waren geluiden lichte ergernis.
Zijn loopen maakte gele strepen
In de lucht. Zijn handen
Scheurden de nacht in lange reepen.
* * *
Het proza is ditmaal middelmatig; noch van Bertus Meyer, noch van Eric de Zweth of Ikar van Gelderen neemt men een bijzondere herinnering mee. C.L. Sciarone behandelt in een helder geschreven essay de verhouding van leven en kunst, waarbij hij partij kiest voor de z.g. ‘intellectualisten’. M.t.B. |
|