Vaderlandartikelen 1939
(2009)–Menno ter Braak– Auteursrechtelijk beschermdDe tragiek van het leiderschap
| |
Geen ‘voltreffers’.Inmiddels heeft Coster in boekvorm, naar ik meen, niets meer gepubliceerd; hij is zeker geen veelschrijver geworden, en dat kan men slechts in hem prijzen. Het eerste boek der Manginalia verscheen in 1919, en het tweede ziet twintig jaar later het licht; daar-tusschen ligt een essayistenbestaan met ups en downs, maar Coster is toch Coster gebleven; zijn stijl is weinig veranderd, zijn houding tegenover menschen en cultuur evenmin. Wel verschilt de typografie van het tweede deel aanzienlijk van die van het eerste, dat niet in den boekenkast kon worden bijgezet, maar voorbestemd scheen om op een tafeltje gelegd te worden; dit tweede boek is wat het formaat betreft alleszins te prefereeren boven de ietwat gewilde verschijning van weleer. Bovendien dragen de notities in het tweede boek minder uitsluitend het karakter van aphorismen, aangezien zij grootendeels als uitvoeriger beschouwingen zijn geredigeerd, en hiermee heeft Coster, naar het mij voorkomt geheel terecht, ook den schijn laten varen, alsof hij een geestverwant van Rochefoucauld of Chamfort zou zijn. Hij is dat n.l. te eenenmale niet, en ook nooit geweest; zijn litteraire talenten liggen niet op dit gebied, want hij is geen ‘beknopte geest’, geen ‘flitsend opmerker’, die door één formule in den roos schiet, en dan snel die formule weer verlaat voor een andere, die opnieuw een voltreffer is. Coster is een langzaam schrijver, een stichtelijk commentator van eigen opwellingen; hij is geen moralist pur sang, maar hij overweegt allerlei moraliseerende stellingen, en vaak slechts moraliseerende woorden.
Een echt aphorisme heeft twee eigenschappen: men wordt er onmiddellijk door getroffen, ‘blitzartig’, en men denkt reeds in het volgende oogenblik: ‘Maar het tegendeel van dit aphorisme zou men ook aphoristisch kunnen formuleeren, en met hetzelfde recht’. Waarom? Omdat een aphorisme niet de bedoeling kan hebben door bedachtzaam heen en weer praten een menschenziel volkomen te winnen; het onthult iets, zooals een momentopname dat doet, en men zal daarom niet de illusie koesteren, dat er niet tal van andere momentopnamen van hetzelfde ding of begrip mogelijk zouden zijn; de qualiteit der aphoristische momentopname hangt af van de vraag, of het moment een karakteristiek moment is, ja of neen. In dit opzicht nu heeft Coster geen talent voor aphorismenschrijver, en het is een fout, dat men hem daarmee herhaaldelijk verward heeft; de traditie, die zijn Marginalia bepaalt, is die van de stichtelijke verhandeling, van de preek, van den commentaar op teksten, en deze traditie dan litterair verwerkt, in lyrischen toonaard overgebracht. Het was, als ik mij niet vergis, Coster zelf, die de juiste opmerking maakte, dat lyriek en preeken altijd kenmerkend zijn geweest voor de Nederlandsche letteren; de opmerking geldt in ieder geval bij uitstek voor zijn eigen Marginalia, die een mengsel zijn van lyrische ontlading en stichtelijken overredingsdrang - reden, waarom zij met de maximes der Fransche moralisten weinig uitstaande hebben.
In hoeverre heeft Coster zelf een Nederlandsche Rochefoucauld willen zijn? Het is mogelijk, dat men hem deze rol ten deele heeft opgedrongen, omdat er geen Nederlandsche Rochefoucauld was, en omdat men in den schrijver der Marginalia er eindelijk één meende gevonden te hebben. Beschouwt men Coster echter als een zuiver stichtelijk auteur, dan wordt zijn werk veel begrijpelijker. De stichtelijke auteur kan zeer wel een scherp oog hebben voor bepaalde verschijnselen des dagelijkschen levens; Coster bewijst dat b.v. door diverse bespiegelingen over de vriendschap, over den laster, over het huwelijk; maar hij heeft geen neiging om het bij opmerken en snel formuleeren te laten, hij wil ook nog overreden, bezweren en vooral: herhalen. Daarbij komt echter, dat Coster niet tot de eenvoudige stichtelijke auteurs behoort, waarvan men kan zeggen, dat zij hun menschelijken plicht doen door te stichten, omdat dit hun aard is. Hij heeft kunstenaarsverlangens, hij wil de dingen schoon zeggen, ook als men ze zonder bijzondere litteraire schoonheid treffender zou kunnen zeggen, en daardoor krijgen sommige van zijn beschouwingen het accent van de zingende zaag. Men kent dat gonzende, volle, wulpsche, maar op den duur een weinig monotone geluid, dat een permanente zaligheid zou willen suggereeren, maar daarom toch een vioolsolo nog niet evenaart. Costers stijl heeft dikwijls dien toon van bedwelming door gonzing; het woord brengt hem in verleiding om de hoogste prestaties te volbrengen op dit in wezen niet voor artistieke doeleinden geschapen instrument, en als hij zich eenmaal solist voelt, staat hij voor niets. Hij is dan in staat om in een vloed van woorden een halve wijsheid compleet te verdrinken: ‘Maar ergends en eenmaal, in een ontzaggelijke verte, zijn de ziel en de liefde ontvonkt. Zij zijn geen toeval, want zij zijn. Zoo wij ons eraan gewennen moeten, dat zij een toeval blijken ten opzichte der individuen: zij zijn een bestendigheid ten opzichte van de menschheid, want zij zijn! (cursiveering van Coster. - M.t.B.) Zij hebben zich tot een lichtend uitspansel boven dit leven uitgezet, en in de dalen waar de menschen zijn, doorslaan zij de duistere schakeling der erfelijke bepaaldheid als met een reeks van glanzende signalen. Geslachten gaven dit licht door, telkens verduisterd, telkens herrijzend, dat in de oogen van sommige menschen leeft, of het steenachtige staren van de meeste blikken soms een oogenblik verzacht. Het heeft de eigenschap getoond door leed en pijn in macht te kunnen winnen. Bij alle erfelijke bepaaldheid blijft het bestaan. Waar dus de wereld der eeuwige ideeën bestaat, waar de liefde bestaat, is het ondenkbaar dat één menschenleven aan deze bestaande majesteit zou kunnen beantwoorden. Niets wordt door één menschenleven verklaard of verklaarbaar.’ | |
Waarom niet zoo?Dit is Coster op zijn slechtst, want op zijn verlitteratuurdst; de d van ‘ergends’ en het ‘steenachtige staren’ inbegrepen, kan men dit soort lyrisch proza alleen qualificeeren met het oordeel van Argentina over de dansen van Mary Wigman: ‘C'est très, très laid!’ En deze toon is het, die verdacht maakt, wat eenvoudige stichtelijkheid of zelfs een onafwijsbare mystieke ervaring had kunnen zijn, wie weet heel in het begin zelfs wel geweest is! Grooter, volumineuzer te willen schijnen dan men is: is het niet juist die eigenschap, waardoor het leiderschap van Coster voor velen, die zelf de verleiding door het woord hebben gekend, een fictie is geworden? Ik stel hier tegenover den Coster van deze Marginalia op zijn best: ‘Dat een vriend den vriend zijn feilen toont, is een ondoordachte zegswijze voor een veel fijner proces. Wie een ander ongevraagd zijn feilen toont, stelt zich daarmede boven hem. En dat is het oordeel der vriendschap niet, het is het oordeel der wereld. De vrienden toonen elkander hun feilen, in een gelijktijdigheid waarvan het geheim in de vriendschappelijke functie zelf verborgen ligt.’ Ziehier geen wereldschokkende waarheid, mààr een waarheid, d.w.z. een observatie, die op een juiste toonhoogte den lezer bereikt en bij de lectuur waarvan hij kan constateeren, dat een gemeenplaats (‘een vriend zijn feilen toonen’) op een persoonlijke wijze is ondermijnd. Met name over de vriendschap en den laster zegt Coster veel van zulke juiste en aanvaardbare dingen; waarom schrijft hij niet altijd zoo? Het tweede boek der Marginalia zou er minder dik en minder litterair, maar als geheel veel aanvaardbaarder door geworden zijn. Menno ter Braak. |
|