Vaderlandartikelen 1939
(2009)–Menno ter Braak– Auteursrechtelijk beschermdDe veranderlijkheid der spelregels
| |
Negentiende-eeuwsche spelregels.Wat heeft dit alles met de poëzie van Bierens de Haan te maken? In de eerste plaats dit: terwijl ik den bundel Perspektieven las, had ik voortdurend het gevoel, dat het zinneloos was te zeggen, of ik deze poëzie goed of slecht vond, zonder een voorafspraak over de spelregels. Men behoeft de inhoudsopgave van dit boek maar door te nemen om al te ontdekken, dat bij Bierens de Haan de poëzie geheel in dienst staat van spelregels, die met ‘het poëtische’ slechts zeer zijdelings te maken hebben; deze gedichten zijn gedichten op iets, over iets, naar aanleiding van iets, zij zijn bespiegelingen op rijm, exempelen, tafereelen, geïnspireerd op beeldhouwkunst, schilderkunst en litteraire motieven; zij gaan dus lijnrecht in tegen het schoonheidsdogma van Tachtig, want zij zijn doorgaans (min of meer bezielde) rhetoriek, waaraan de Nieuwegidsers stellig den naam poëzie niet zouden hebben willen geven. Nochtans heeft een hunner, Albert Verwey, veel van hun eenzijdigheid gecorrigeerd; hij was krachtens zijn geaardheid meer een bespiegelende dan een visionnaire geest en in dit opzicht vertegenwoordigt vooral hij de continuïteit in onze litteratuur, die aanvankelijk door de hevige manifestatie van Tachtig in tweeën lijkt gebroken. Bij de richting Verwey sluit de poëzie van den philosoof Bierens de Haan zich aan.. met dien verstande, dat hij veel minder dichterlijke talenten heeft dan Verwey en veel meer uitsluitend een moraliseerende geest is, voor wien de poëzie eer middel is dan doel; en op dit laatste komt het eigenlijk aan, wanneer men over een dichter spreekt.
Zoo zijn deze Perspektieven wel bij uitstek onmodern; het kost ons moeite nog met deze spelregels genoegen te nemen, als zij niet een dichterlijke openbaring van den eersten rang geleiden. Zelfs waar Bierens de Haan zijn allegorische en mythologische driften intoomt en zich uit in korte lyrische strophen (de beste uit den bundel), blijft hij toch voor alles: de dichtende philosoof, tot wien het concrete beeld slechts nadert via de abstracte bespiegeling, of door die bespiegeling heimelijk te ontduiken. Een beschaafde toeschouwer van veel schoons lucht hier zijn gemoed in versregels, maar niet, dan na zich behoorlijk rekenschap te hebben gegeven van den ‘geestelijken achtergrond’ dier afzonderlijke beelden; ieder op zich zelf zou wellicht verwarring kunnen stichten (de groote dichters zijn dikwijls groote onruststokers), maar in het geheel van de poëzie van dr Bierens de Haan vormen zij een tamelijk geruststellend tafereel. Als hij den nachtegaal hoort, denkt hij tegelijk aan engelen en den hemel:
In het duingeboomte ginder
hoor ik wat zoo menigmaal
aan mijn ziel die vreugdbevinder
heil beschoor: de nachtegaal,
en zijn stem als klankenvinder
dartelt door de looverzaal.
'k Voel mij tot geluid vermindren
en van 't stoflijk lijf ontdaan
als gewiekte engienkindren
in de blauwe ruimten staan,
waar de ziel geen zwaarten hindren
om de heemlen in te gaan.
Deze toon is geheel en al die van onze negentiende eeuw; de poëzie staat onder voogdij van de bespiegeling, zelfs de lyrische verrukking leest ons nog in het voorbijgaan de les; in dit geval dient zij om het wijsgeerig idealisme van den philosoof Bierens de Haan ook in de sfeer der verbeelding te ondersteunen. Het feit overigens, dat men dit zoo aanstonds constateert, in plaats van dwars door de voormalige spelregels heen den dichter te proeven, bewijst reeds, dat Bierens de Haan zelf niet tot de groote dichters behoort, ook al ontsteekt hij zijn dichterlijke vlam aan Dante, Michel Angelo en Novalis en al brengt met name het Straatje van Vermeer hem op een philosophische gedachte. De groote dichters laten zich raden achter de wonderlijkste spelregels, en ook achter philosophische termen (Dèr Mouw), maar Bierens de Haan valt vrijwel samen met zijn spelregels, hij is er ‘restlos’ in opgegaan. Daarom (en niet omdat hij het schoonheidsdogma van Tachtig links laat liggen!) zal men Bierens de Haan meer een rijmer dan een dichter noemen; zijn gedichten geven nergens een schok, zij doen ons zoo vertrouwd en historisch aan als de afbeeldingen van de roode broeken der poilu's of van de dramatische mutsen der doodskophuzaren in den jare 1914, die ook de styleering van de negentiende eeuw vertegenwoordigen. Kortom, de poëzie van Bierens de Haan is eminent vooroorlogsch, en omdat de dichter-philosoof zich met zijn spelregels vereenzelvigd heeft, herinnert hij ons maar zelden aan het verrassend-persoonlijke en overrompelend-weerbarstige, dat de poëzie achter alle spelregels is en blijft. | |
Hedendaagsche spelregels.Bij den dichter Mok vindt men nu mutatis mutandis een overeenkomstig verschijnsel als bij Bierens de Haan. Waarom is Mok, die in twee epische gedichten (Exodus en Kaas- en Broodspel, beide hier besproken) bewees een oorspronkelijke visie te kunnen bestendigen zonder zich te herhalen, als lyricus een verdienstelijke poëet, maar van den tweeden rang? Omdat ook in zijn Verloren Droomen de spelregels zich duidelijker laten gelden dan de persoonlijkheid Mok; het zijn de spelregels van een andere generatie don die waartoe Bierens de Haan behoort en daarom zal het ‘moderne’ publiek er welwillender op reageeren waarschijnlijk, maar de omstandigheden zijn de zelfde. Wie de poëzie van Mok aandachtig leest, ontdekt telkens van die halve en heele gemeenplaatsen, die de waarde van een formule hebben gekregen door het veelvuldig gebruik: de ‘asch der diepe nachten’, de ‘vogel van het eeuwig leven’, het ‘vuur der eeuwigheid’, ‘het goddelijk gebied waar hart met hart tezamen wast’, een ‘witte vlam voor Gods gezicht’, een hemel, die ‘openbloeide’, ‘het oud verband’, horizonnen, die op zijn marsmansch ‘openspringen’, ‘het heete bloed’, een ‘vreemd en somber leven’ etc. Hoewel er eenige knappe gedichten in dezen bundel staan, vond ik er geen enkel, dat uit de rij sprong met een oorlogszuchtig gebaar van oorspronkelijkheid; en de lyriek krijgt pas haar volle waarde door dergelijke ontmoetingen. Misschien is juist daarom de epiek, die het meer van een langen adem dan van een overrompelend moment moet hebben, Moks sterkste kant. Om hem echter geen onrecht te doen, schrijft ik tot slot hier een van de beste verzen uit Verloren Droomen af:
Het zieke kind.
Hoe langer hoe stiller werd het kind,
hoe langer hoe witter.
het lachte soms, omdat het werd bemind,
maar verder was het alles bitter.
Ik keek in de oogen, die te groot
stonden in het ziek gelaat,
en zag de schaduw van den dood,
en dacht: het is misschien nog niet te laat.
Het kind liep langzaam door den tuin,
en hoestte eens en bleef dan staan
en uit de verte woeien geuren van duin
en zee en heel de wereld aan.
Des avonds, in het witte bed,
scheen het geheel verloren.
Heel even maar - dan hoestte het
en leefde als tevoren.
Menno ter Braak. |
|