Vaderlandartikelen 1939
(2009)–Menno ter Braak– Auteursrechtelijk beschermdDe dichter van ‘Mattheus’ bekroond
| |
De figuur Hoornik.Ed. Hoornik, een der redacteuren van het jongerentijdschrift ‘Werk’, behoort met Jac. van Hattum en Gerard den Brabander tot de dichters, die aanvankelijk sterk onder den invloed raakten van de z.g. ‘Forum’-poëzie: een vaag begrip, waarmee eigenlijk niet anders wordt aangeduid, dan dat het tijdschrift van dien naam een reactie beteekende op een tot cliché geworden romantiek van bloed, engelen en soortgelijke ingrediënten. Hoornik debuteerde met een bundel ‘Het Keerpunt’, waarop een ‘Dichterlijke Diagnose’ volgde, die reeds een zeer eigen toon verried. Maar in zijn episch gedicht ‘Mattheus’ verraste de dichter door een werkstuk, dat hem plotseling op een geheel ander niveau bracht. Hier zag men hem vrij van de gemakkelijke, al te gemakkelijke versificatie, die een deel van zijn vroegere werk een bijsmaak van tweederangsheid gaf; hij was hier een mensch met een eigen toon, waarnaar men moest luisteren, of men wilde of niet. Te opmerkelijker is dit, schreef ik destijds bij het verschijnen van ‘Mattheus’ in Jan. 1938, omdat het episch gedicht alle mogelijkheden biedt tot mislukking; de lengte wordt door sommigen als onvereenigbaar beschouwd met de poëzie, omdat de poëtische inspiratie zich niet laat ‘prolongeeren’. Hoornik slaagde er echter in door onderverdeeling van de stof den lyrischen toon te behouden in episch verband; men heeft dan ook gezegd, dat deze verlengde lyriek eigenlijk geen episch karakter heeft, waar natuurlijk iets waars in schuilt. Het onderwerp van ‘Mattheus’ is de ontsnapping van een patiënt uit een psychopathenasyl, diens zwerftocht door Amsterdam en arrestatie. Het spreekt vanzelf, dat men aan het onderwerp de beteekenis van het gedicht niet afmeten kan, maar het wil toch iets zeggen, dat Hoornik die riskante stof allerminst onwaardig is gebleken. Gedeeltelijk objectiveerend vertellend, gedeeltelijk subjectief de visioenen van den ontsnapten Mattheus meelevend, blijft Hoornik voortdurend in een sfeer van concreetheid, die zoo nu en dan even doet denken aan Nijhoffs ‘Awater’ of aan Marsmans ‘Breero’, maar volstrekt geen imitatie van andermans stijl kan worden genoemd. Bijzonder suggestief vloeien in deze sfeer het dichterlijk beeld van Amsterdam en de fantasieën van Mattheus in elkaar over; de objectieve en subjectieve werkelijkheid wisselen elkaar af, zonder dat de eenheid van het gedicht wordt verbroken. Noch het beschrijvende, noch het visionnaire element voert den boventoon; zij zijn zonder theoretische nadrukkelijkheid opgelost in één wereld, die van den zwervenden psychopaath:
Een man zal bang zijn voor het grijze
en steenen beeld van Amsterdam.
Men kon in het sterke gedicht ‘De Trap’ uit den bundel ‘Dichterlijke Diagnose’ den Hoornik van ‘Mattheus’ reeds voorzien. Ook in latere bundels (‘Geboorte’, ‘Steenen’) blijkt duidelijk, dat Hoornik zich weet te handhaven; hij publiceerde voorts in samenwerking met J. van Hattum en Gerard den Brabander ‘Drie op Eén Perron’. Wel staat niet alles, wat hij schrijft op hetzelfde peil, en zakt hij nogal eens bedenkelijk af naar het te vlotte rijm (hij heeft een kennelijk zeer snel te mobiliseeren dichtader), maar in zijn beste werk is hij ongetwijfeld een der sprekendste vertegenwoordigers van zijn generatie. In theoretische beschouwingen van den laatsten tijd heeft hij er den nadruk op gelegd, dat volgens zijn meening de poëzie weer tot op zekere hoogte van het ‘aardsch’ naar hel ‘hemelsch’ terug moet keeren. M.t.B. |
|