Tegen de geprolongeerde puberteit
De Aprilaflevering van ‘Werk’
De April-aflevering van het nieuwe literaire tijdschrift Werk is de belangrijkste na het eerste nummer. In de eerste plaats om een nieuwe verzameling gedichten van L.Th. Lehmann, die de verrassing van ‘Werk’ is en ook ditmaal weer blijk geeft van een overrompelende intensiteit en veelzijdigheid. Men kan allerlei invloeden in zijn poëzie nagaan, maar met een zekere nonchalance maakt deze jonge dichter er zich van los, zoodat men hem aan geen enkele kar als epigoon zou kunnen vastbinden. Hij heeft een oorspronkelijke beeldende visie en tegelijk een scherp controleerend intellect; sinds Slauerhoff zag men niet zoo'n wonderlijk phaenomeen in de Nederlandsche literatuur opduiken. Hij heeft veel invloeden van Slauerhoff verwerkt, maar daarnaast is er ook een element Hendrik de Vries. Ik zou van deze gedichten veel willen citeeren, maar beperk mij ditmaal tot het suggestieve ‘Winter’:
De sneeuw is heel onmerkbaar gekomen
en roodglazen herten springen door 't woud.
Er kruipen slangen in kreupelhout,
en de warme lantaarns in de bomen
wij vinden ze niet, en gevaar is vertrouwd.
Wij zijn nog niet erg verkleumd en koud,
maar zullen de hele nacht blijven dromen
van de spleten vol hars in 't vriendelijk hout,
van een broodgeurend huis, waar 't kaarsenlicht
schijnt in goud op een open wit bed. Je gezicht
zag ik nooit zoals nu, maar ik kan niet hopen,
al sloeg ik de lakens graag over je dicht.
Ik laat één kaars aan, de gordijnen open,
ik waak aan je zijde, wacht haast een gericht.
Verder heeft de redactie gebroken met haar theoretische ‘neutraliteit’; d.w.z. zij laat hier het woord aan een fellen aanval van C.L. Sciarone op het verschijnsel ‘geprolongeerde puberteit’, waaronder de schrijver verstaat de antidemocratische mentaliteit van auteurs als Gerard Bruning, Henri Bruning, Wouter Lutkie, Gerard Knuvelder e.a. Het betoog, dat niet zonder eenige polemische simplismen is. raakt ongetwijfeld een wonde plek; met name de kinderachtige vereering voor Mussolini (in tegenstelling tot Hitler), die in deze kringen gebruikelijk is (of was) wordt door Sciarone uitstekend aan de kaak gesteld.
‘Men moet het betreuren’, lezen wij hier, ‘dat een pure behoefte om te revolteeren, welke zich tien, vijftien jaar geleden onder geheel andere omstandigheden uitte, thans pakkendragersdiensten verricht in een vulgair milieu. waar men zich door tegenslag in zaken plotseling van zijn nationale gevoelens is bewust geworden en om den sterken man roept.
In beide gevallen hebben wij met rancune te doen, maar ook de rancune kent fatsoens-schakeeringen. Een artikel van Gerard Bruning, reeds gepubliceerd in 1923, was kenmerkend voor deze rancune en voor de argumenten. welke men ook thans tegen een bestaande orde aanvoert. Doch er dient hier uitdrukkelijk voorbehoud te worden gemaakt. De opstandigheid van Gerard Bruning werd gerechtvaardigd door een vroegtijdig en reeds lang vooruit geweten smartelijk sterven. En zelfs wanneer wij dit buiten beschouwing laten, moeten wij niet vergeten, dat diens anti-democratische gezindheid een geheel anderen achtergrond had.
De afkeer, die velen in die dagen jegens de zelfverzekerdheid van liberalisme en democratie gevoelden, was slechts een der aspecten van een tragische bewogenheid, die toen in zwang was en ten nauwste verband hield met het Duitsche expressionisme’.
* * *
De aflevering bevat verder opmerkelijk proza van Anna Blaman (‘Romance’), en novellen van M. Mok en Jan Ceuleers. Een nummer, waarmee men de redactie geluk mag wenschen.
M.t.B.