‘The Doctors Dilemma’ van Bernard Shaw
Residentie-tooneel
In zijn ‘tragedie’, getiteld ‘The Doctor's Dilemma’, is Shaw veel meer dan in zijn deze week door The London Mask Theatre gespeelde ‘Candida’ een venijnige moralist. De analyse van de menschelijke pysche is hem hier een welkom middel om te moraliseeren, waarvan hij, dat moet er dadelijk bij gezegd worden, een uitstekend gebruik maakt. Niet op de ontleding zelf, door Shaws aangeboren geestigheid en aphoristisch talent dikwijls van een vlijmende scherpte, komt het aan, maar op de moraal als probleem. De mensch moet in al zijn feilbaarheod en pretentie tentoongesteld staan, opdat de aanwezigheid van tegenovergestelde eigenschappen daaraan openbaar worde. Van het eenzijdig verspecialiseerde doktorendom levert Shaw een allerhatelijkste satire, die er in haar felle gechargeerdheid aanvankelijk uitziet als een aanprijzing van de ‘vis medicans naturae’. Vooroordeel, verliefdheid, bekrompenheid, spannen in deze aesculapen samen tegen de gezondheid van den schilder Louis Dubedat, die hier echter in de eerste plaats de amoreele tegenspeler is van den geadelden arts Ridgeon; twee moralen tegenover elkaar.
Het onderwerp heeft Shaw blijkbaar ontzaglijk veal strijdlust ingeblazen, want hij heeft, zooals men waarschijnlijk weet, aan het stuk een ‘Preface on Doctors’ van kolossale afmetingen doen voorafgaan; het beslaat ongeveer de helft van de boekuitgave van ‘The Doctor's Dilemma’, zoodat men, met Shaw's eigen woorden, haast kan zeggen, dat het stuk het voorwendsel is geweest om het theoretische ‘Preface’ te schrijven. In dit uitgebreide betoog tracht Shaw op zijn bekende paradoxale en welbespraakte manier aannemelijk te maken, waarin volgens zijn meening het dilemma der doktoren bestaat. ‘It is not the fault of our doctors’, zegt hij, ‘that he medical service of he community, as at present provided for, is a murderous absurdity. That any sane nation, having observed that you could provide for the supply of bread by giving bakers a pecuniary interest in baking for you, should go on to give a surgeon a pecuniary interest in cutting off your leg, is enough to make one despair of political humanity. But that is precisely what we have done. And the more appalling the mutilation, the more the mutilator is paid. He who cuts your inside out receives hundreds of guineas....’ Scherp opponeert Shaw tegen de opvatting van den medischen stand als een bijzonder eervol begroep; hij noemt het doktersberoep zelfs ‘infamous’ en stelt de vraag, wat men wel van een rechter zou denken, die hooge honoraria incasseerde voor zijn beslissingen! Zonder de angst en het bijgeloof van de moderne wilden voor hun medicijnman, zou (beweert Shaw niet geheel ten onrechte) de helft van de practijk en zeven achtste van het gezag der dokters verdwenen zijn. De oplossing van het dilemma zoekt de theoreticus Shaw in socialistische richting; in plaats van de ‘Private Illness Service’ moet een ‘Public Health Service’ komen, die avonturiers en lieden met moorddadige neigingen
tot dienaren der gemeenschap weet te maken; en in afwachting daarvan adviseert hij den lezer om een chirurg, die voor eigen rekening werkt, niet anders te behandelen dan als een beul, die hetzelfde zou doen.
Men moet zich echter niet al te zeer blind staren op de doktersquaestie, die voor Shaw als pamflettist ongetwijfeld een belangrijk punt is, maar voor Shaw als tooneelschrijver min of meer een voorwendsel. Hij noemt zijn stuk een tragedie, en het is ook een tragedie, omdat de twee moralen, die op elkaar botsen, tot het einde toe onverzoenlijk blijven. Het doktersstandpunt wordt voor Sir Colenso Ridgeon een middel tot camouflage van zijn ware verhouding tot den tuberculeuzen schilder Dudedat, dien hij ‘vermoordt’. d.w.z. ter behandeling overlaat aan zijn collega Sir Bloomfield Bonnington, van wien hij weet, dat hij van zijn (Ridgeons) geneesmethode niet het juiste gebruik maakt. Hij ziet Dubedat, den amoreelen kunstenaar (afstammend van den mensch der Renaissance en Nietzschers Uebermensch, maar getransponeerd in de wereld van Bernard Shaw), als een ‘genialen hond’, met het accent op ‘hond’, omdat hij verliefd is op Dubedats vrouw Jennifer en haar de ontdekking wil besparen, dat haar man een ploert is; hij ziet daarom niet, dat zijn standpunt tegenover Dubedat, dien hij weigert te redden, door Jennifer nooit gedeeld kan worden, aangezien alle louche komedianten kanten van Dubedat voor haar niets te beteekenen hebben in vergelijking met zijn persoonlijkheid, zijn menschelijke waarde. In de laatste acte blijkt dat conflict duidelijk uit den dialoog van Jennifer en Ridgeon; Ridgeon speelt daar zijn troeven eerlijk uit, maar hij lijdt de nederlaag; hij heeft zijn ‘moord’ zonder resultaat begaan, hij is dus de dupe geworden van zijn dilemma, van de mogelijkheid, die zijn beroep hem gaf, om met behoud van de medische ethiek een verouden strijd tusschen twee menschentypen op een moderne manier uit te vechten.
De overige dokters in het stuk zijn scherpe charges, met echt Shawesk vernuft geteekend; zij kondigen in hun woordenrijkdom de praatoneindigheid van Shaws ouderdomsstukken aan, maar de afzonderlijke figuren zijn hier tóch zeer individueel naast elkaar opgesteld en natuurlijk in de handeling (de genezing van den ‘genialen hond’) opgenomen. Er steekt meer waarheid in deze satire op den medischen stand dan men oppervlakkig misschien wel denkt; Shaw spitst in de doktoren van zijn fantasie toe, wat zich in werkelijkheid met minder openhartigheid en consequentie voltrekt; hij schildert het specialistendom van den chirurg en den internist als een soort verdwazing door het vak, waarbij echter de gemoedelijkheid van de ‘vakbroeders onder elkaar’ (de onguren, die elkaar onder het voorbijgaan een knipoogje toewerpen) de contrasten verzacht. Tegenover Dubedat zijn zij echter de minderen, omdat zij zich eigenlijk boven hem wanen, en dat Dubedat van hen op een handige wijze geld weet te leenen, is een bewijs, dat zij ook op hun eigen terrein (dat der honoraria) nog een lesje bij hem kunnen nemen.
Het sterk theoretische karakter van dit stuk maakt het geenszins ongeschikt voor een opvoering, al is de vierde acte, waarin Dubedat sterft, omringd door zijn specialisten-ensemble, een staaltje van Shaws bereidheid om den laatsten ernst te combineeren met een satire, die hier haast als galgenhumor klinkt, en al spreekt de theoretiseerende Shaw in het laatste bedrijf door den dialoog tusschen Jennifer en Ridgeon haast al te consequent. De compositie is echter overal sterk, zoodat goede acteurs onder goede regie aan de problemen van dezen geest zeer veel leven kunnen inblazen. De opvatting van Johan de Meester kan ik over het algemeen deelen; zijn regie getuigde van begrip, al liet hij de doktoren soms iets te veel vrijheid; met name Adolphe Engers, die als een uiterst vermakelijke Bonnington twee open doekjes kreeg, was wat al te overmoedig (door zijn succes?) en sprong zoodoende soms even uit de lijst, terwijl Piet Bron, als de overigens verdienstelijke oude dokter met levenservaring, in den beginne een paar maal leelijk zijn tekst kwijt was. Maar dat zijn kleinigheden; als geheel was deze interpretatie verkwikkend tooneel van de beste qualiteit.
Of De Meester zelf de volle maat heeft gegeven als Louis Dubedat? Deze figuur is uiterst moeilijk in den goeden toon te houden, vooral in de sterfscène met de declamatie over Michel Angelo, Velasquez en Rembrandt; men kan daarom De Meesters technische prestatie waardeeren, maar vooral in de tweede en derde acte was zijn spel (door een bewuste poging om het comediantische in Dudebat te versterken waarschijnlijk) toch soms wat te veel manier. Gaandeweg verdween dat, en men mag zeggen, dat de waarde van de figuur Dubedat zoo toch tot zijn recht kwam, mede door het correcte wezen van Dirk Verbeek als Ridgeon, die het maatschappelijke en gentlemanlike tegenover de kunstenaarsnatuur goed accentueerde, en ook als ‘heer’ de nederlaag leed tegenover Jennifer. De Jennifer van Vera Bondam blijft ook tamelijk theoretisch, maar in haar gevoelige oogenblikken kon deze vrouw ons toch verzoenen met de tendenties die Shaw in haar heeft willen belichamen. Van de doktoren moeten ook Jan C. de Vos als een geboren chirurg met snij-vooroordeelen en Bob de Lange als zijn Joodsche collega genoemd worden; maar heel bijzonder was wel het rolletje van dr Blenkinsop, den armendokter, die door Ridgeon in plaats van Dubedat ter behandeling wordt opgenomen, fijntjes gespeeld door Ph. la Chapelle. Coba Kelling is een aardige tyrannieke dienstbode, Max Croiset een flink student, Mieke Flink-Verstraete een vlotte Minnie Tinwell en Alex Pola een laten wij maar zeggen deskundig, want uiterst indiscreet reporter. Het decor van Deering naar ontwerp van De Meester gaf aan de voorstelling een smaakvollen en ‘beeldenden’ achtergrond.
De belangstelling voor deze première, tevens reprise van het stuk na 1913, was zeer groot en het succes daaraan evenredig.
M.t.B.